ECLI:NL:RBAMS:2023:4184

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
13/115113-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen in verband met strafbare feiten met designerdrugs

Op 5 juli 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank is gebonden aan de aanduiding van lijstfeiten door de uitvaardigende justitiële autoriteit en heeft geen beoordeling gemaakt van de strafbaarheid naar het recht van de uitvaardigende lidstaat. De opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in psychoactieve stoffen, die volgens de Poolse wetgeving strafbaar zijn. De verdediging heeft betoogd dat de feiten ten tijde van de gepleegde handelingen niet strafbaar waren in Polen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het aan de Poolse autoriteiten is om te bepalen of de feiten strafbaar zijn. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat er geen evidentie is van een misslag bij het aankruisen van de lijstfeiten. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij ook heeft gewezen op het legaliteitsbeginsel en de verantwoordelijkheden van de uitvaardigende lidstaat. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/115113-23
Datum uitspraak: 5 juli 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 6 mei 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 21 december 2021 door
the District Court in Lódz,Polen, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 21 juni 2023, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door een tolk in de Poolse taal en door zijn advocaten, mrs. O.S. Pluimer en Th.O.M. Dieben (hierna: de raadsman), beiden advocaat in Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt twee beslissingen –
orders for provisional detention– van
the District Court in Lódz-Srodmiescevan 31 maart 2022 en 18 oktober 2022, met kenmerk: IV Kp 172/2022.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De betreffende lijstfeiten die door de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn aangekruist zijn:
  • deelneming aan een criminele organisatie;
  • illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat dat de feiten uit het EAB in de pleegperiode (2013-2015) niet strafbaar waren in Polen. De Poolse autoriteiten hebben daarom niet in redelijkheid tot het aanvinken van de verdenkingen als lijstfeiten kunnen komen. De feiten zien op de handel in zogenaamde
designer drugs. Dit is pas in 2018 strafbaar gesteld door middel van een wijziging van de Poolse ‘Wet van 26 juli 2005 betreffende de bestrijding van drugsverslaving.’ Het artikel van het Poolse wetboek van strafrecht dat in het EAB als wettelijke basis wordt opgevoerd, artikel 165, ziet slechts op een administratiefrechtelijke handhaving. In dit kader heeft de raadsman verwezen naar onder meer Poolse parlementaire stukken, publicaties van de Poolse Hoge Rekenkamer en van het Poolse Ministerie van Gezondheidszorg.
Een ander argument in dit kader is dat de in het EAB genoemde wettelijke Poolse kwalificatie van artikel 165 van het Poolse wetboek van strafrecht niet ziet op het psychotrope karakter van de betreffende
designer drugs, maar op het gevaar voor de volksgezondheid:
“causing conditions dangerous to life or health”. Voor het lijstfeit is juist noodzakelijk dat wel sprake is van een psychotrope stof. Een vervolging op basis van artikel 165 van het Poolse wetboek van strafrecht kan daarom niet in redelijkheid worden beschouwd als het lijstfeit ‘illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen’. In dit verband heeft de raadsman er op gewezen dat Kaderbesluit 2004/757/JBZ inzake de bestrijding van drugshandel door Polen is geïmplementeerd door middel van de ‘Wet van 26 juli 2005 betreffende de bestrijding van drugsverslaving’. De opgeëiste persoon wordt niet vervolgd voor handelen in strijd met deze wet, maar voor handelen in strijd met artikel 165 van het Poolse wetboek van strafrecht. Van drugshandel is dus geen sprake; het gaat slechts om het verhandelen van gevaarlijke – en geen verdovende of psychotrope – stoffen.
De raadsman vindt dat voor de vraag of een lijstfeit kan worden aangekruist, niet gekeken moet worden naar de omschrijving van de verdenking in het EAB, maar alleen naar de kwalificatie en delictsomschrijving naar Pools recht.
Primair wordt verzocht de overlevering te weigeren. Subsidiair is verzocht de zaak aan te houden en de Poolse autoriteiten te verzoeken om een nadere toelichting bij de strafbaarstelling in het licht van de door de opgeëiste persoon en zijn verdediging naar voren gebrachte informatie. Uiterst subsidiair is verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich onder verwijzing naar verschillende uitspraken van de rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2014:5184 en ECLI:NL:RBAMS:2022:4017) op het standpunt gesteld dat het aan de Poolse autoriteiten is om te bepalen of de feiten naar Pools recht strafbaar zijn en dat de uitvoerende autoriteit niet kan treden in die beoordeling. Voorts is het – gelet op de omschrijving van de feiten en de bijbehorende Poolse kwalificaties – volstrekt logisch dat de betreffende lijstfeiten zijn aangekruist. Van een evidente tegenstrijdigheid of een duidelijke vergissing bij het aankruisen van de lijstfeiten is geen sprake.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon wordt volgens het EAB in Polen verdacht van – kort gezegd:
1. deelneming aan een criminele organisatie die handelde in
"psychoactive substances constituting a real threat to human life and health, whose components cause dangerous and unpredictable disfunctions of the human body";
2. als lid van de criminele organisatie herhaaldelijk "
substances with psychoactive properties, the components of which cause dangerous and unpredictable disfunctions of the human body"verhandelen, waardoor hij
"a danger to the life and health"van met name genoemde personen heeft veroorzaakt en in twee gevallen
"an impairment of bodily functions and health disorder for a period not exceeding seven days, pursuant to Article 157(2) of the Criminal Code, in the form of behavioural disorders".
Zoals volgt uit de in onderdelen c) en e) opgenomen informatie, zijn deze feiten in Polen strafbaar gesteld in het wetboek van strafrecht, te weten in artikel 258 (feit 1) en in artikel 165 (feit 2). Het tweede feit wordt naar Pools recht gekwalificeerd als
"causing conditions dangerous to life and health".
Met de officier van justitie verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van (bijvoorbeeld) 28 februari 2014 [4] . Hierin is overwogen dat het beginsel van wederzijdse erkenning en de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop dat beginsel berust, meebrengen dat de rechtbank niet treedt in de beoordeling van de juistheid van het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat, en onder welke strafbepaling, de in het EAB genoemde feiten strafbaar zijn naar het recht van de uitvaardigende lidstaat. De rechtbank overweegt in dit kader nog dat de tekst van de wetsartikelen die de strafbaarstelling en strafbedreiging naar het recht van de uitvaardigende lidstaat bepalen, niet hoeft te worden vermeld in het EAB of te worden overgelegd. [5]
Het verweer van de raadsman over het ontbreken van strafbaarheid naar Pools recht geeft geen aanleiding om af te wijken van voornoemd uitgangspunt. De rechtbank ziet ook geen aanleiding de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen om een nadere toelichting te geven over deze strafbaarstelling, noch om hier prejudiciële vragen over te stellen aan het HvJ EU. Hiervoor is immers vereist dat onduidelijkheid bestaat over de uitlegging of geldigheid van een bepaling van het EU-recht. Van een dergelijke onduidelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
De rechtbank overweegt voorts dat het aan de uitvaardigende justitiële autoriteit is om, aan de hand van het recht van haar lidstaat, te beoordelen of het strafbare feit waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst valt. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [6]
In het verweer van de raadsman ziet de rechtbank geen aanleiding om hiervan af te wijken. Voor zover al ruimte bestaat voor een afwijking van dat uitgangspunt, zou die ruimte beperkt moeten zijn tot evidente misslagen, zoals een evidente tegenstrijdigheid tussen de in het EAB opgenomen informatie en het aangekruiste lijstfeit. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving van de feiten en de opgenomen Poolse kwalificaties in het EAB geenszins geconcludeerd kan worden dat sprake is van een evidente misslag bij het aankruisen van (één van) de lijstfeiten.
De rechtbank verwerpt de verweren en concludeert dat – vanwege het aankruisen van de twee hiervoor genoemde lijstfeiten – een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven. Het verweer met betrekking tot de strafbaarheid naar Nederlands recht behoeft daarom geen verdere bespreking.

5.Artikel 49 van het Handvest van de grondrechten van de EU

Standpunt van de raadsman
Artikel 49 Handvest garandeert – kort gezegd – dat niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten dat geen strafbaar feit was ten tijde van het handelen of nalaten (het nulla poena-beginsel). De gedragingen waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht waren niet strafbaar ten tijde van het begaan daarvan. Overlevering zou daarom leiden tot een reëel risico dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een vervolging en bestraffing voor feiten die niet strafbaar waren ten tijde van het begaan daarvan. De rechtbank dient dit niet door middel van een twee-stappen-benadering te toetsen, maar in een individuele benadering zoals in het arrest van het HvJ EU van 18 april 2023. [7] Van een opschorting van de overlevering en daarna een dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit dient in deze zaak te worden afgezien. Van de Poolse autoriteiten hoeft inmiddels weinig te worden verwacht. Zij zullen volhouden dat de feiten ook destijds strafbaar waren op grond van artikel 165 van het Poolse wetboek van strafrecht en zullen daarbij ongetwijfeld verwijzen naar inmiddels gewezen rechterlijke uitspraken waaruit volgt dat de handel in
‘legal highs’(onder omstandigheden) toch onder deze strafbepaling kan vallen. Daarom moet direct worden besloten om geen gevolg te geven aan het EAB. Subsidiair wordt verzocht de zaak aan te houden en de Poolse autoriteiten te verzoeken om een nadere toelichting bij de strafbaarstelling in het licht van de door de opgeëiste persoon en zijn verdediging naar voren gebrachte informatie. Uiterst subsidiair is verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU.
Oordeel van de rechtbank
Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat het waarborgen van de grondrechten van de opgeëiste persoon in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de uitvaardigende lidstaat is. [8] De gevallen waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit, al dan niet door middel van een tweestappen-toets, mag onderzoeken of de overlevering een reëel gevaar van schending van een grondrecht van de opgeëiste persoon zou betekenen, vormen een uitzondering op die hoofdregel. Daartoe behoren niet gevallen waarin de opgeëiste persoon aanvoert dat overlevering hem zou blootstellen aan een reëel gevaar van schending van het in artikel 49, eerste lid, Handvest verankerde legaliteitsbeginsel ten aanzien van strafbare feiten en straffen. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 3 mei 2007 (Advocaten voor de Wereld). [9] Daaruit volgt onder meer dat de omschrijving van de feiten en de vaststelling van de toepasselijke straffen behoren tot de bevoegdheid van het recht van de uitvaardigende staat, die – zoals wordt bepaald in artikel 1, derde 3, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ – de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, en dus het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen, moet eerbiedigen. Toetsing aan het nulla poena- of legaliteitsbeginsel staat dus ter beoordeling van de Poolse rechter en de naleving van dat beginsel kan in deze overleveringsprocedure niet door de uitvoerende rechterlijke autoriteit beoordeeld worden.
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet – gelet op voornoemde overwegingen – geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU. Hiervoor is immers vereist dat onduidelijkheid bestaat over de uitlegging of geldigheid van een bepaling van het EU-recht. Van een dergelijke onduidelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [10]
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon.
Ook in dit verband is betoogd dat de gedragingen waar de opgeëiste persoon van wordt verdacht niet strafbaar waren ten tijde van het begaan daarvan. Dit nulla poena-verweer zal in Polen geen kans krijgen bij lagere strafrechters of bij hogere gerechten. Polen is immers in “oorlog” tegen
designer drugsterwijl hiertegen geen bescherming (meer) wordt geboden door de rechterlijke macht, die op onrechtmatige wijze is en wordt hervormd. Als een Poolse rechter vandaag de dag zou oordelen dat designer drugs helemaal niet strafbaar waren voor 2018 zou dat ingaan tegen de uitdrukkelijke wens van de huidige regering met alle gevolgen van dien. De uitkomst van zijn zaak staat wat dat betreft al vast en geen rechter die daar iets aan kan doen. Overlevering zou daarom leiden tot een reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 47 Handvest.
Standpunt van de officier van justitie
Er is geen concrete informatie voorhanden die duidt op een doorwerking van de gebreken in de Poolse rechtsorde in de zaak van de opgeëiste persoon. Dat er in een land een bepaald (politiek) klimaat is om handel in
designer drugstegen te gaan, is daarvoor niet voldoende.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het verweer geen elementen bevat waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – de structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde een
concrete invloedzullen hebben op de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon. Van (politieke) druk op rechters in verband met een aangescherpt (designer-)drugsbeleid is niet gebleken, niet in algemene zin en ook niet met betrekking tot de strafzaak van de opgeëiste persoon. Aldus is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [11]
Voor zover het verweer stoelt op een reëel gevaar van schending van het legaliteitsbeginsel, verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder punt 5 is overwogen.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Lódz,Polen, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 5 juli 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Hoge Raad 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2447.
6.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.
7.ECLI:EU:C:2023:295.
8.Zie bijv. HvJ EU 14 juli 2022, C-168/21, ECLI:EU:C:2022:558 (
9.ECLI:EU:C:2007:261.
10.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
11.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (