In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door het Veliki Preslav Regional Prosecutor’s Office in Bulgarije. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor feit 3, omdat de opgeëiste persoon op het moment van het feit niet in Bulgarije was. De officier van justitie heeft echter aangevoerd dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit voldoende is omschreven in het EAB.
De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. Het oordeel van de rechtbank is dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Bulgarije als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. De rechtbank heeft de primaire verweren van de verdediging verworpen en de subsidiaire verzoeken om aanhouding van de behandeling van het EAB afgewezen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de overlevering moet worden toegestaan, nu het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft ook het verzoek om schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat de eerdere verzoeken zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.