ECLI:NL:RBAMS:2014:5184

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2014
Publicatiedatum
19 augustus 2014
Zaaknummer
13.751.191-13, 14/22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 februari 2014 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd door het Veliki Preslav Regional Prosecutor’s Office in Bulgarije. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd is. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor feit 3, omdat de opgeëiste persoon op het moment van het feit niet in Bulgarije was. De officier van justitie heeft echter aangevoerd dat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit voldoende is omschreven in het EAB.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en de officier van justitie zorgvuldig afgewogen. Het oordeel van de rechtbank is dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Bulgarije als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. De rechtbank heeft de primaire verweren van de verdediging verworpen en de subsidiaire verzoeken om aanhouding van de behandeling van het EAB afgewezen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten dat de overlevering moet worden toegestaan, nu het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft ook het verzoek om schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat de eerdere verzoeken zijn afgewezen. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.191-13
RK nummer: 14/22
Datum uitspraak: 28 februari 2014
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 december 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 november 2013 door
the Veliki Preslav Regional Prosecutor’s Office(Bulgarije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Bulgarije) op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres, te plaats],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 14 februari 2014. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R.A. Bosman. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. C.L. Kranendonk, advocaat te Beverwijk, en door een tolk in de Bulgaarse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Bulgaarse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
ruling dated November 11th 2013 for the arrest of an individual accused on pre-trial proceedings No.185/2011 according to the list of Veliki Preslav Regional Police Directorate.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Bulgarije strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, zoals toegelicht in het faxbericht van 30 januari 2014. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van dit onderdeel en dit faxbericht zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Genoegzaamheid van het EAB

4.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor feit 3. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Feit 3 zou zijn begaan op 5 januari 2011. De opgeëiste persoon bevond zich toen niet meer in Bulgarije. Zoals uit zijn paspoort blijkt is hij op 30 december 2010 naar Nederland gekomen. De vraag rijst dan ook wat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij dit feit zou kunnen zijn. De omschrijving van het feit is dan ook onvoldoende.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de behandeling van het EAB aan te houden, teneinde de uitvaardigende justitiële autoriteit om nadere informatie te vragen.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire verweer moet worden verworpen en het subsidiaire verzoek moet worden afgewezen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Feit 3 is naar tijd, plaats en betrokkenheid van de opgeëiste persoon voldoende omschreven. Dit feit is gepleegd in de periode van 20 december 2010 tot en met 5 januari 2011. Volgens het faxbericht van 30 januari 2014 heeft de opgeëiste persoon in die periode ook vóór 5 januari 2011 handelingen verricht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De omschrijving van feit 3 in het EAB en in de aanvullende informatie van 30 januari 2014 houdt onder meer in dat:
- de opgeëiste persoon op 20 december 2010 twee lege containers heeft ontvangen die hij volgens een overeenkomst vóór 4 januari 2011 zou laden en versturen;
- de opgeëiste persoon niet conform de overeenkomst heeft gehandeld, maar de twee containers op 22 december 2010 heeft verkocht zonder de eigenaar daarvan op de hoogte te stellen en
- de opgeëiste persoon zich aldus op 5 januari 2011 in Bulgarije de twee containers, die aan een ander toebehoorden, wederrechtelijk heeft toegeëigend.
De datum van 5 januari 2011 houdt klaarblijkelijk verband met (het verstrijken van) de termijn waarbinnen de opgeëiste persoon de containers krachtens de overeenkomst moest laden en versturen. In elk geval blijkt uit deze omschrijving dat de opgeëiste persoon de containers al op 22 december 2010 zonder toestemming van de eigenaar zou hebben doorverkocht, zodat de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij feit 3 duidelijk omschreven is, wat er ook zij van de stelling dat de opgeëiste persoon op 5 januari 2011 niet in Bulgarije was.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek af.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft primair betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd voor de feiten 1 en 2, omdat op deze feiten naar Bulgaars recht niet een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Artikel 209, paragraaf 1, van het Bulgaarse Wetboek van Strafrecht stelt op – kort gezegd – oplichting een maximale gevangenisstraf van zes jaren. Paragraaf 3 van diezelfde bepaling zegt dat “in minor cases” de strafbedreiging gevangenisstraf van maximaal één jaar of “probation” is. De opname van “probation” in paragraaf 3 is een aanwijzing van de Bulgaarse wetgever aan de Bulgaarse rechter dat hij “in minor cases” altijd een voorwaardelijke straf moet opleggen. De schade bedraagt in totaal ongeveer 1.000 tot 2.000 euro. Er is dus sprake van “minor cases”, zodat voor de feiten 1 en 2 niet een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf met een maximum van ten minste 12 maanden kan worden opgelegd.
Subsidiair heeft de raadsman aanhouding van de behandeling van het EAB verzocht, teneinde aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen waarop zij haar oordeel heeft gebaseerd dat de zwaarste vorm van oplichting van toepassing is.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire verweer moet worden verworpen en dat het subsidiaire verzoek moet worden afgewezen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Uit het EAB blijkt dat artikel 209, paragraaf 1, van het Bulgaarse Wetboek van Strafrecht van toepassing is. De uitvaardigende justitiële autoriteit hoeft niet uiteen te zetten waarom deze bepaling naar haar mening van toepassing is. De zwaarste vorm van oplichting past bij de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zou hebben gehandeld met het oogmerk van winstbejag. Ook indien paragraaf 3 van toepassing zou zijn, zou bovendien voldaan zijn aan de eisen van artikel 7 OLW. Ook in dit geval zou namelijk op de feiten telkens een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste 12 maanden staan, namelijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste één jaar. Dat er in dat geval ook een voorwaardelijke straf kan worden opgelegd, doet er niet aan af dat de strafbedreiging ten minste 12 maanden is.
Het oordeel van de rechtbank
Volgens het faxbericht van 30 januari 2014 van de uitvaardigende justitiële autoriteit zijn feit 1 (gepleegd op 22 december 2010) en feit 2 (gepleegd op 23 december 2010) strafbaar gesteld in artikel 209, paragraaf 1, van het Bulgaarse Wetboek van Stafrecht.
Het primaire verweer houdt een betwisting van de juistheid van die mededeling in. Het beginsel van wederzijdse erkenning en de hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten waarop dat beginsel berust, brengen echter mee dat de rechtbank niet treedt in de beoordeling van de juistheid van het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit dat en onder welke strafbepaling de in het EAB genoemde feiten strafbaar zijn naar het recht van de uitvaardigende lidstaat.
De rechtbank verwerpt dan ook het primaire verweer en wijst het subsidiaire verzoek af. Ten overvloede onderschrijft zij de opvatting van de officier van justitie dat, ook indien niet paragraaf 1, maar paragraaf 3 van artikel 209 van toepassing zou zijn, artikel 7 OLW niet in de weg aan overlevering zou staan.
De rechtbank stelt vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Bulgarije als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
oplichting, meermalen gepleegd(feiten 1 en 2)
en
verduistering(feit 3)
.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Schorsing van de overleveringsdetentie

De raadsman van de opgeëiste persoon heeft schorsing van de overleveringsdetentie verzocht voor het geval dat de rechtbank zijn subsidiaire verzoeken om aanhouding van de behandeling van het EAB zou inwilligen. Nu de rechtbank deze verzoeken heeft afgewezen, komt zij aan een beoordeling van het verzoek om schorsing van de overleveringsdetentie niet toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Veliki Preslav Regional Prosecutor’s Officeten behoeve van het in Bulgarije tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en P. Rodenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.H. Glerum, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2014.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
C