ECLI:NL:RBAMS:2023:4126

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 juni 2023
Publicatiedatum
4 juli 2023
Zaaknummer
13-084036-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van schending van verdedigingsrechten en verjaring

Op 27 juni 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de overlevering geweigerd op grond van artikel 6a van de Overleveringswet (OLW), omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de onderliggende vonnissen hebben geleid. De rechtbank oordeelde dat er geen garantie was dat de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon waren gewaarborgd, aangezien hij niet effectief was verdedigd tijdens de rechtszittingen in Polen. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen, maar dat dit niet voldoende was om de overlevering te rechtvaardigen.

Daarnaast werd er een verjaring verweer ingediend door de raadsman van de opgeëiste persoon, die stelde dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon was veroordeeld, waren verjaard. De rechtbank oordeelde echter dat de tenuitvoerleggingstermijn voor de opgelegde vrijheidsstraffen nog niet was verstreken, waardoor de overlevering niet op basis van verjaring kon worden geweigerd. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland had, wat een rechtmatig belang voor de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering geweigerd, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland bevolen. De opgeëiste persoon blijft in gevangenhouding tot aan de tenuitvoerlegging van de straffen. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/084036-23
Datum uitspraak: 27 juni 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 8 april 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 februari 2023 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1992,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 juni 2023, in aanwezigheid van mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final and non-appealable cumulative judgment of the District Court Szczecin-Prawobrzeże and Zachód in Szczecin, VII Criminal Division in the Police Branch of 18 May 2021,met referentienummer
:VII K 489/20 (hierna: het verzamelvonnis). Dit verzamelvonnis ziet op de volgende onderliggende vonnissen:
I.
V K 116/12
the judgment of 11 April 2012
V K 261/12,
the judgment of 6 June 2012
II.
VII K 218/13,
the judgment of 23 August 2013
VII K 371/13,
the judgment of 25 April 2014
en
IV K 924/13,
the judgment of 10 December 2013.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, voor de duur van
I. elf maanden
II. één jaar en acht maanden, waarvan volgens het EAB nog één jaar, zeven maanden en achtentwintig dagen resteren.
Deze vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde verzamelvonnis.
Dit verzamelvonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
In het EAB onder F is nog vermeld dat in het verzamelvonnis ten aanzien van de zaken VII K 218/13, VII K 371/13 en IV K 924/13 ook een geldboete met vervangende hechtenis is opgelegd, dat de tenuitvoerlegging van die vervangende hechtenis is bevolen bij beslissing van 20 juli 2022, maar dat die tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis geen onderdeel uitmaakt van het verzoek tot overlevering op basis van dit EAB. De rechtbank zal, nu in het onderliggende vonnis met kenmerknummer IV K 924/13 alleen een geldboete met vervangende hechtenis is opgelegd, een toetsing van dat onderliggende vonnis in deze uitspraak achterwege laten.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Het verzamelvonnis met kenmerknummer VII K 489/20
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon had weliswaar een advocaat in Polen, maar het lijkt erop dat die advocaat zonder medeweten van de opgeëiste persoon om het samengestelde vonnis heeft gevraagd. Bovendien is die advocaat niet verschenen op de zitting in Polen die tot dit vonnis heeft geleid, zodat geen sprake is geweest van een effectieve verdediging.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van een gemachtigde advocaat in Polen die gevraagd heeft om een verzamelvonnis te wijzen. Dit verzamelvonnis is ontvangen door die advocaat en bij de voorgeleiding heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij een advocaat had gemachtigd. De opgeëiste persoon heeft dus van zijn verdedigingsrechten gebruik kunnen maken.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van verzamelvonnis VII K 489/20 terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 29 mei 2023 volgt dat het verzoek tot het wijzen van een verzamelvonnis is ingediend door de raadsman, gekozen door de opgeëiste persoon. Deze raadsman heeft verzocht een verzamelvonnis te wijzen ten behoeve van de opgeëiste persoon. In diezelfde aanvullende informatie staat verder vermeld dat bij dit verzoek een machtiging om de opgeëiste persoon te verdedigen, getekend door de opgeëiste persoon, was gevoegd. Nadat het vonnis en de bijbehorende motivatie aan de raadsman waren verzonden, is geen hoger beroep ingesteld. Vorenstaande informatie is bevestigd door de opgeëiste persoon die tijdens zijn verhoor door de officier van justitie heeft verklaard dat hij wist dat hij een verzamelvonnis zou krijgen en dat hij dat ook aan zijn advocaat in Nederland heeft laten weten.
Gelet op voornoemde kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de omstandigheid dat een procedure tegen hem liep. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in deze situatie worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij door zijn advocaat te machtigen tot het indienen van een verzoek om een verzamelvonnis en om hem in die procedure te verdedigen en door zichzelf niet op de hoogte te houden van het verloop van doe procedure uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces.
De onderliggende vonnissen met kenmerknummers V K 116/12, V K 261/12, VII K 218/13 en VII K 371/13
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij de processen die tot deze beslissingen hebben geleid, en dat de vonnissen - kort gezegd - zijn gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Blijkens de aanvullende informatie van 6 juni 2023 heeft de opgeëiste persoon een adresinstructie ontvangen in al deze zaken en was hij ervan op de hoogte gesteld dat hij - ingevolge artikel 139 van het Poolse wetboek van strafvordering - eventuele adreswijzigingen moest doorgeven aan de justitiële autoriteiten en wat de gevolgen zouden zijn als hij dit niet zou doen. De oproepingen, met daarin de datum en de plaats van de zittingen in de processen die tot de onderliggende vonnissen hebben geleid, zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres verstuurd. Gelet op voornoemde informatie was de opgeëiste persoon op de hoogte van de omstandigheid dat er strafrechtelijke procedures tegen hem liepen en dat hij zich op het door hem opgegeven adres bereikbaar diende te houden voor de Poolse autoriteiten dan wel, indien aan de orde, een adreswijziging moest doorgeven. Dat heeft de opgeëiste persoon niet gedaan. Als de opgeëiste persoon daarom niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit arrest heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De rechtbank ziet daarom af van haar bevoegdheid de overlevering te weigeren.

4.Strafbaarheid

4.1.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
ten aanzien van
I.
V K 116/12
: oplichting;
V K 261/12
: oplichting;
II.
VII K 218/13:
feit 1
: diefstal door twee of meer verenigde personen;
feit 2
: diefstal
feit 3
: diefstal
VII K 371/13:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Uit een brief van 30 mei 2023 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 20 april 2021 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger. Het oorspronkelijk verblijfsrecht gaat terug tot 27 januari 2016. Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de eerdergenoemde brief van de IND van 30 mei 2023 volgt dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan de tweede voorwaarde is dus voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kunnen worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4.1 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
Uit het voorgaande volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft, zodat sprake is van een rechtmatig belang dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland rechtvaardigt.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, onder 1 en sub f, OLW; verjaring

De raadsman heeft bepleit dat de feiten waarvoor de opgeëiste persoon in de vonnissen VII K 218/13, van 23 augustus 2013, en IV K 924/13, van 10 december 2013, gekwalificeerd moeten worden als verduistering, zodat de tenuitvoerlegging van de straffen die in die onderliggende vonnissen niet meer mogelijk is vanwege verjaring De overlevering dient ten aanzien van deze vonnissen daarom te worden geweigerd.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW de overlevering van de opgeëiste persoon, in een geval als dit waarin overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf, kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen bestraffing meer kan plaatshebben. Daarnaast moet de rechtbank bij de beoordeling van een EAB dat strekt tot de tenuitvoerlegging van een onherroepelijk aan een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling opgelegde vrijheidsstraf op grond van artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW – onder meer – nagaan of de facultatieve grond als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging voorwaardelijke en vrijheidsbenemende sancties (WETS) zich voordoet. Ingevolge deze laatste bepaling kan de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geweigerd worden indien over het feit waarvoor de vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend en het recht tot uitvoering van de vrijheidsbenemende sanctie naar Nederlands recht zou zijn verjaard.
De rechtbank stelt allereerst vast dat naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de gelijkstelling is overwogen. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de overlevering anders dan door de raadsman gesteld niet wordt verzocht voor de onderliggende vonnissen, maar dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf die is opgelegd bij het verzamelvonnis van 18 mei 2021. [4]
Ingevolge artikel 6:1:22 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is de tenuitvoerleggingstermijn een derde langer dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. Aangezien die (laatste) termijn – ongeacht de kwalificatie van de raadsman of de rechtbank - twaalf jaren beslaat (artikel 70, eerste lid, onder 3 Sr), bedraagt de tenuitvoerleggingstermijn voor de vrijheidsstraf die in het verzamelvonnis is opgelegd voor de feiten zestien jaar.
Deze tenuitvoerleggingstermijn is dus nog niet verstreken.
Gelet daarop komt de rechtbank tot de conclusie dat het recht tot uitvoering van de straffen die aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd niet is verjaard.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW staat daarom niet in de weg aan overlevering van de opgeëiste persoon. Uit het voorgaande volgt dat artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid aanhef en onder g, WETS geen beletsel vormt voor de overname van de tenuitvoerlegging van die straf.

7.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen argumenten heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd. De rechtbank zal gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen, en zal daarbij op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen bevelen.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310, 311, 326 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6a en 7 OLW.

10.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB
.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. J. van Zijl en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier, en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 juni 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie ECLI:NL:RBAMS:2022:6659, r.o. 6.2.3.
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (