ECLI:NL:RBAMS:2023:3676

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
13 juni 2023
Zaaknummer
C/13/725570 / HA ZA 22-961
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen tussen erfgenamen over boedelbeschrijving en waardering van nalatenschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van een overleden kunstschilder. De erfgenamen, [eiser 1] en [eiser 2], hebben [gedaagde] als testamentair executeur benoemd. Na het overlijden van hun vader op 28 juli 2021, ontstonden er onenigheden over de boedelbeschrijving en de waardering van de nalatenschap, die onder andere een woning en een onderneming omvatte. [eiser 1] en [eiser 2] betwisten de volledigheid van de boedelbeschrijving en stellen dat er contant geld ontbreekt. Ze zijn van mening dat de woning en de onderneming niet correct zijn gewaardeerd door [gedaagde]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwikkeling van de nalatenschap zich in een lichte vereffeningsfase bevindt, waarbij zowel schulden als voldoende baten aanwezig zijn. De rechtbank heeft [gedaagde] de gelegenheid gegeven om tegenbewijs te leveren tegen de beschuldigingen van [eiser 1] en [eiser 2] en heeft een deskundige benoemd voor de taxatie van de woning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kosten van de taxatie voor rekening van de nalatenschap komen. De zaak is complex door de betrokkenheid van meerdere partijen en de juridische nuances van het erfrecht, en de rechtbank heeft verschillende vorderingen van beide partijen beoordeeld en toegewezen of afgewezen op basis van de feiten en het recht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/725570 / HA ZA 22-961
Vonnis van 14 juni 2023
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] (Noorwegen),
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers in conventie en verweerders in reconventie (hierna: [eiser 1] en [eiser 2] ),
advocaat: mr. E.Z. Anink te Amsterdam,
tegen
[gedaagde] ,
zowel in eigen naam als in hoedanigheid van testamentair executeur van de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie en eiser in reconventie (hierna: [gedaagde] (q.q.)),
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 9 november 2022 met tien producties,
  • de conclusie van antwoord, tevens voorwaardelijke eis in reconventie, met achttien producties,
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie met vijf producties,
  • het tussenvonnis van 15 maart 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte eisvermeerdering van [eiser 1] en [eiser 2] ,
  • de antwoordakte van [gedaagde] met één productie,
  • de akte overlegging producties tevens eisvermeerdering van [eiser 1] en [eiser 2] , met drie producties,
  • de aanvullende antwoordakte van [gedaagde] met één productie,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 3 mei 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling van 3 mei 2023 vond samengevoegd plaats met de verzoekschriftprocedure voor kantonzaken tussen partijen met zaak- en rekestnummer: 10338252 / EA VERZ 23/148, zoals bepaald in het tussenvonnis van 15 maart 2023. In die zaak zal heden afzonderlijk een beschikking worden gegeven.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] zijn de erfgenamen van hun overleden vader. Hij heeft onder andere een woning, een onderneming in de kunst en roerende zaken nagelaten. [gedaagde] is benoemt tot executeur (hierna in die functie: [gedaagde] q.q.) en aan hem zijn de woning en de onderneming gelegateerd. [gedaagde] q.q. heeft een boedelbeschrijving opgemaakt, maar volgens [eiser 1] en [eiser 2] is die onvolledig. Zij missen contant geld en vinden dat de woning en de onderneming verkeerd zijn gewaardeerd. [gedaagde] q.q. is het hiermee niet eens en verwijt [eiser 1] en [eiser 2] dat de afwikkeling van de nalatenschap vertraging oploopt. Dat is de kern van deze zaak.
2.2.
Belangrijk is dat de afwikkeling van de nalatenschap in een lichte vereffeningsfase verkeert, omdat er zowel schulden als ruimschoots toereikende baten zijn. Er zijn schulden aan de vóórkinderen van de vooroverleden echtgenote van erflater. Deze echtgenote was de moeder van [eiser 2] en [gedaagde] , waardoor ook zij nog een vordering uit onderbedeling hebben. Verder moeten de legaten aan [gedaagde] nog worden afgegeven. Daarna treedt de verdelingsfase in, waarbij de taak van [gedaagde] q.q. als executeur eindigt.

3.De vaststaande feiten

3.1.
[eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] zijn de kinderen van de op 28 juli 2021 overleden [woonplaats 2] (hierna: erflater). Erflater was kunstschilder en beeldhouwer.
3.2.
Bij testament van 25 februari 2010 heeft erflater zijn kinderen [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] tot erfgenamen benoemd en is [gedaagde] als executeur aangewezen.
3.3.
Onderdeel van de nalatenschap zijn de eenmanszaak in scheppende kunst ‘ [bedrijf] ’ en het woonhuis aan de [adres 1] (hierna: de eenmanszaak en de woning). Zowel de eenmanszaak als de woning zijn aan [gedaagde] gelegateerd, tegen inbreng van de waarde na aftrek van zijn erfdeel.
3.4.
Verder is in het testament onder meer het volgende opgenomen:
‘(…)
WAARDE
Bij het bepalen van de hoogte van de inbreng dient te worden uitgegaan van de boekwaarde van de onderneming en niet van de waarde in het economisch verkeer.
BETALINGSREGELING
Met betrekking tot de inbreng van de waarde van voormeld legaat door [ [gedaagde] ], bepaal ik dat deze inbreng niet behoeft plaats te vinden bij de afgifte van het legaat, maar mag worden voldaan in vijf jaarlijkse termijnen ter grootte van elk een/vijfde gedeelte van de waarde van de inbreng, ingaande bij de afgifte van het legaat en vervolgens jaarlijks gedurende vijf jaar.
Over deze schuld aan de nalatenschap dient [ [gedaagde] ] een rente te vergoeden van zes procent (6%) per jaar, jaarlijks te voldoen tegelijk met de hiervoor vermelde termijn van inbreng.
Zonder deze beschikking zou de voortzetting van het bedrijf in ernstige mate worden bemoeilijkt.
(…)’
3.5.
Op 22 oktober 2021 heeft B2 Makelaars & Taxateurs (hierna: B2)
een taxatierapport uitgebracht voor de woning. Daarin staat onder meer:
‘(…)
De waarde hieronder is de marktwaarde op 13 oktober 2021.
Marktwaarde: € 501.000,-
U heeft mij gevraagd een of meer extra marktwaarden te bepalen voor een situatie die nu nog niet bestaat. Bijvoorbeeld voor een verbouwing die nog moet gebeuren of voor een nieuwbouwwoning die nog gebouwd wordt.
De marktwaarden hieronder gaan over een situatie die op 13 oktober 2021 nog niet bestaat.
Wat is de marktwaarde met als bijzonder uitgangspunt dat Vrij van huur en gebruik € 850.000,-
Ik ben ervan uitgegaan dat De woning vrij van huur en gebruik zal word[en] geleverd
(…)’
3.6.
Het taxatierapport eindigt met een overzicht van de berekening van de marktwaarde van de woning. Die berekening gaat uit van verhuurde staat en komt daarmee op € 501.000,=.
3.7.
B2 heeft bij haar taxatie acht geslagen op een bouwkundig inspectierapport van Van Roemburg en Woning diagnose (hierna: Van Roemburg) van 13 oktober 2021. Daarin staat onder meer:
‘(…)
Het betreft hier eigenlijk een onbewoonbare woning, die gesloopt zal moeten worden. De fundering, gevels, vloeren en dak zijn zeer slecht, al het constructie houtwerk i[s] zeer ernstig aangetast door houtvernielers. Het enige wat goed is[, is] de aangebouwde serre.
(…)’

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen overeenkomstig de aan dit vonnis gehechte en gewijzigde eis.
4.2.
Samengevat worden de vorderingen als volgt door [eiser 1] en [eiser 2] onderbouwd. De boedelbeschrijving is onvolledig en moet worden aangevuld. [gedaagde] heeft in totaal € 13.250,= heimelijk gepind vóór het overlijden van erflater en dit contante geld mist op de boedelbeschrijving. [gedaagde] q.q. waardeert de woning op € 501.000,= in verhuurde staat, maar een realistische en juiste verkoopwaarde in vrije staat is tussen de € 1.195.000,= en € 1.321.000,=. De onderneming heeft [gedaagde] q.q. gewaardeerd op € 27.500,=, maar dat is puur de waarde van de schilderijen en beelden. Een eenmanszaak is geen rechtspersoon en kan geen eigenaar zijn van zaken. Bovendien zijn er geen financiële stukken zoals jaarrekeningen voorhanden, waardoor de onderneming geen boekwaarde heeft. Feitelijk is de eenmanszaak al jaren geleden gestaakt en is het legaat daaromtrent vervallen. [gedaagde] heeft het uitsluitende gebruik van de woning en moet daarom een gebruiksvergoeding aan [eiser 1] en [eiser 2] betalen als schadeloosstelling voor gederfd gebruiksgenot. Indien de woning lager wordt gewaardeerd dan de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer, doen [eiser 1] en [eiser 2] nog een beroep op hun legitieme portie voor zover dat hun erfdeel overschrijdt. De legitimaire massa moet dan ook worden verhoogd met het levensonderhoud dat [gedaagde] als inwonende zoon als bevoordeling heeft gehad vanaf dat hij 21 jaar oud was.
4.3.
[gedaagde] (q.q.) voert verweer. Volgens [gedaagde] (q.q.) zijn [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk, althans moeten de vorderingen op materiële gronden worden afgewezen. Daarbij vordert [gedaagde] (q.q.) een hoofdelijke veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten en nakosten.
4.4.
Kort gezegd, betwist [gedaagde] q.q. dat de boedelbeschrijving niet klopt. De woning is al conform het testament gewaardeerd tegen de marktwaarde, in hoedanigheid van behorend bij en dienstbaar aan de onderneming. Het gebruiksrecht van de onderneming heeft een waarde-drukkend effect. De eenmanszaak heeft [gedaagde] voortgezet en bestaat dus, waarmee het legaat niet is vervallen. De gebruiksvergoeding is onterecht, omdat hier geen deelgenootschap bestaat, doordat de woning is gelegateerd aan [gedaagde] . De gepinde € 13.250,= ging in opdracht van erflater toen hij nog leefde en was voor zijn levensonderhoud en de onderneming. Hij wilde verschillende derden wat contant geld toestoppen, aldus steeds [gedaagde] (q.q.).
in voorwaardelijke reconventie
4.5.
Indien [eiser 1] en [eiser 2] ontvankelijk zijn in conventie, vordert [gedaagde] (q.q.) – kort gezegd – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I primair bepaalt dat het legaat door [gedaagde] dient te worden ingebracht voor € 528.500,=,
subsidiair bepaalt dat het legaat door [gedaagde] dient te worden ingebracht voor de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak Haarlemmerweg 707 in Amsterdam als woning behorende bij en dienstbaar aan de onderneming, eventueel in verhuurde staat, waarbij het tijdstip van de waardering zo dicht mogelijk is gelegen bij het tijdstip van overlijden van erflater,
II voor recht verklaart dat [eiser 1] en [eiser 2] jegens [gedaagde] (q.q.) toerekenbaar tekort zijn geschoten door niet tijdig hun medewerking te verlenen aan de levering van het legaat en [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding nader op te maken bij staat,
III [eiser 1] en [eiser 2] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en nakosten.
4.6.
Daaraan legt [gedaagde] (q.q.) – samengevat – ten grondslag dat [eiser 1] en [eiser 2] de afwikkeling van de nalatenschap vertragen, waardoor [gedaagde] schade lijdt. Hoe langer het duurt, hoe meer het voor [gedaagde] kost om de woning te kunnen financieren. Voorheen deed [gedaagde] nog een financieringsaanvraag van € 501.000,= tegen een rente van 2,04%, maar de rentestand blijft maar stijgen waardoor [gedaagde] schade lijdt. Concreet gaat dit nu om een vermogensverlies van € 551,10 per maand, maar de uiteindelijke schade moet in een schadestaatprocedure komen vast te staan.
4.7.
[eiser 1] en [eiser 2] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met een veroordeling van [gedaagde] (q.q.) in de proceskosten.
4.8.
Daarbij betwisten [eiser 1] en [eiser 2] dat [gedaagde] schade lijdt, aangezien op de vraag of hij zou kunnen financieren nooit een antwoord van [gedaagde] is gekomen. Dat is van belang, omdat de woning anders aan een derde moet worden verkocht. Het is bovendien aan [gedaagde] q.q. te wijten dat het legaat nog niet is afgegeven, aldus [eiser 1] en [eiser 2] .

5.De beoordeling

in conventie
Ontvankelijkheid5.1. [gedaagde] q.q. stelt dat [eiser 1] en [eiser 2] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij in eigen naam procederen in plaats van als deelgenoot ten behoeve van de nalatenschap. Volgens [gedaagde] q.q. volgt dat uit artikel 3:171 BW, maar de rechtbank gaat daarin niet mee. Deze bepaling is hier niet van toepassing, omdat het voor deelgenoten de mogelijkheid regelt om in rechte op te treden tegen derden. Deze bepaling is niet geschreven voor rechtsvorderingen tussen deelgenoten onderling en ook niet als één van hen executeur is. [1] Overigens regelt artikel 4:145 lid 2 BW de vertegenwoordiging van de nalatenschap tegen derden in afwijking van artikel 3:171 BW. Aangezien het hier gaat om een intern geschil tussen erfgenamen en de executeur onderling, staat het [eiser 1] en [eiser 2] vrij om in eigen naam te procederen. Daarom zijn zij ontvankelijk.
Ten aanzien van de vorderingen onder I en II
Omvang van de boedel
5.2.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder I dat [gedaagde] q.q. een volledige en gespecificeerde boedelbeschrijving afgeeft, zoals [gedaagde] q.q. wettelijk is verplicht op grond van artikel 4:146 lid 2 BW. [gedaagde] q.q. heeft al een boedelbeschrijving opgemaakt en in de procedure overgelegd. Daarin ontbreken de roerende zaken, maar daarvan heeft [gedaagde] q.q. een taxatierapport laten opstellen met een lijst met aantallen en waarden. De rechtbank is van oordeel dat de boedelbeschrijving samen met de taxatielijst toereikend is. Daarom zal dit deel van vordering I worden afgewezen.
5.3.
Daarnaast vorderen [eiser 1] en [eiser 2] onder I dat [gedaagde] q.q. nadere inlichtingen en bewijsstukken overlegt met betrekking tot bankrekeningen van erflater. De rechtbank behandelt dit deel van deze vordering samen met vordering II van [eiser 1] en [eiser 2] .
5.4.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder II dat [gedaagde] € 13.250,= betaalt. Daarbij beroepen zij zich primair op artikel 3:194 lid 2 BW. Deze bepaling sanctioneert het verzwijgen, zoekmaken of verborgen houden van gemeenschapsgoederen. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] heeft [gedaagde] vóór het overlijden van erflater heimelijk geld gepind, wat [gedaagde] q.q. heeft verzwegen op de boedelbeschrijving. Bij de dagvaarding hebben [eiser 1] en [eiser 2] gesteld dat het om € 13.250,= gaat en ter zitting hebben [eiser 1] en [eiser 2] aangevoerd dat er in totaal € 60.000,= aan contant geld zou moeten zijn. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] lag dit geld klaar om in porties van € 15.000,= te verdelen tussen [eiser 1] , [eiser 2] , [gedaagde] en [naam], de vrouw waarmee erflater op het laatst een affectieve relatie had. [gedaagde] q.q. heeft voornamelijk verweer gevoerd tegen de stellingen over € 13.250,=. Dat dit is gepind, blijkt uit een bankafschrift van [rekeningnummer] . [gedaagde] q.q. voert aan dat hij dit geld heeft gepind in opdracht van erflater, waarbij erflater in de invalideauto aanwezig was. Volgens [gedaagde] q.q. is dit geld door erflater gebruikt om derden een vergoeding voor geleverde hulp te betalen. De stelling dat er een grote som contant geld moet zijn, wordt volgens [eiser 1] en [eiser 2] daarnaast ondersteund door de aangiften inkomstenbelasting over drie jaren voorafgaand aan het overlijden van erflater. Daaruit blijkt dat het girale vermogen van erflater over 2018 tot en met 2020 van € 42.183,= geleidelijk steeg naar € 44.688,=. Dit geld was verdeeld over vier betaal- en spaarrekeningen. Op de boedelbeschrijving is één betaalrekening opgenomen met nummer [rekeningnummer] met een saldo van slechts € 9.306,31. [eiser 1] en [eiser 2] zetten hier vraagtekens bij, omdat zij geen inzage hebben gekregen in de bankafschriften van de andere drie bankrekeningen van erflater. Onduidelijk is waardoor het girale vermogen relatief kort voor het overlijden van erflater zo is geslonken. Wel is bekend dat de serre is verbouwd, waarvoor drie overboekingen van elk € 5.000,= uit het overgelegde bankafschrift blijken te zijn. Al met al is de vraag dus wat er concreet nog aan contant én giraal geld was toen erflater stierf en ten onrechte niet is vermeld op de boedelbeschrijving.
5.5.
[eiser 1] en [eiser 2] beroepen zich op de rechtsgevolgen van artikel 3:194 lid 2 BW, waardoor zij volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv daarvan de bewijslast dragen. Nu vaststaat dat [gedaagde] € 13.250,= en mogelijk meer heeft gepind, kan [gedaagde] q.q. niet volstaan met de enkele betwisting dat hij boedelgoederen heeft verzwegen. Op [gedaagde] q.q. als executeur rust een inlichtingenplicht naar [eiser 1] en [eiser 2] als erfgenamen. Deze inlichtingenplicht is neergelegd in artikel 4:148 BW en daarbij heeft de wetgever gekozen voor een ruim toepassingsbereik met de bewoordingen ‘alle gewenste inlichtingen’. Uit dien hoofde is [gedaagde] q.q. verplicht om de stand van de boedel ten aanzien van de gelden van erflater met nadere bewijsstukken te onderbouwen. Daar komt bij dat [gedaagde] degene was die het geld pinde en als inwonende zoon erflaters bankpas beheerde. Dit geheel aan omstandigheden maakt dat voorshands bewezen wordt geacht dat [gedaagde] q.q. minstens € 13.250,= in de boedelbeschrijving heeft verzwegen.
5.6.
[gedaagde] q.q. krijgt de gelegenheid om tegenbewijs te leveren, tegen het voorshands bewezen geachte feit dat hij het contante geld van minstens € 13.250,= heeft verzwegen in de boedelbeschrijving. [gedaagde] q.q. mag dit bewijs onder meer trachten te leveren met verklaringen van derden. Daarnaast geeft de rechtbank [gedaagde] q.q. het bevel om met toepassing van artikel 22 lid 1 Rv bankafschriften te overleggen. Daarbij gaat het om minimaal de andere drie bankrekeningen van erflater naast [rekeningnummer] die zijn genoemd in de aangifte inkomstenbelasting 2020 over de drie jaar voorafgaand aan het overlijden van erflater. Van de bankrekening [rekeningnummer] zijn voldoende afschriften overgelegd.
5.7.
Hiermee wordt de vordering onder I van [eiser 1] en [eiser 2] toegewezen ten aanzien van de afschriften van bankrekeningen. De beslissing op vordering II van [eiser 1] en [eiser 2] zal worden aangehouden. Indien [gedaagde] (q.q.) in zijn bewijslevering slaagt, komt de rechtbank toe aan de subsidiaire grondslagen die [eiser 1] en [eiser 2] aanvoeren bij vordering II.
Ten aanzien van de vorderingen onder III, IV, V, VI, VII en XXII
Gelasten van de verdeling5.8. De vordering onder III van [eiser 1] en [eiser 2] ziet allereerst op het gelasten van de verdeling van de nalatenschap. Ter zitting hebben partijen alvast afspraken gemaakt over de verdeling van roerende zaken, zoals de schilderijen, beelden, inboedel en het gereedschap. Daarmee is al vooruitgelopen op de uiteindelijke verdeling, maar partijen moeten de vereffeningsfase nog afronden. De nalatenschap bevat nog schulden aan de vóórkinderen van de vooroverleden echtgenote van erflater en aan [eiser 2] en [gedaagde] uit de erfenis van deze echtgenote, hun moeder. Daarnaast moeten de legaten nog worden afgegeven. Pas daarna komen partijen aan verdeling toe. In dit stadium zal de rechtbank nog niet de verdeling gelasten. Daarom zal dit deel van de vordering onder III van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen.
De waarderingsmaatstaf voor het gelegateerde
5.9.
Verder ziet vordering III van [eiser 1] en [eiser 2] op de waarderingsmaatstaf voor de aan [gedaagde] gelegateerde onderneming en woning. De gelegateerde onderneming, is volgens [eiser 1] en [eiser 2] opgehouden te bestaan toen erflater fysiek niet meer tot werk in staat was. [gedaagde] heeft aangevoerd dat hij de onderneming heeft voortgezet door kunstwerken te onderhouden, verhandelen en restaureren.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat de onderneming niet meer bestaat en het betreffende legaat is vervallen. Voor het bestaan van een onderneming is meer vereist dan alleen een inschrijving in het handelsregister. De onderneming moet als zodanig deelnemen aan het economisch verkeer. [gedaagde] q.q. waardeert de onderneming gelijk aan de totale taxatiewaarde van de kunst, maar dat zijn roerende zaken waarover partijen verdelingsafspraken hebben gemaakt. Volgens het testament moet de onderneming worden gewaardeerd naar de boekwaarde. Er is geen boekwaarde, doordat over de afgelopen jaren geen financiële jaarstukken zijn opgemaakt. In de belastingaangifte van erflater over 2018 is opgenomen dat er een onderneming is waaruit geen belastbaar inkomen is genoten. Over 2019 en 2020 is opgenomen dat er helemaal géén onderneming (meer) is. Er wordt dus al jaren niet meer op beroepsmatige wijze deelgenomen aan het economisch verkeer door kunst te maken, exposeren en verhandelen, zoals erflater dat deed toen hij gezond was. Het restaureren en verhandelen van de kunstwerken van erflater kan [gedaagde] op eigen naam voortzetten met de kunst die na verdeling aan hem toebehoort. De werkzaamheden die [gedaagde] nu uitvoert, zijn niet voldoende beroepsmatig om te spreken van het voeren van een onderneming. Dit betekent ook dat de onder XXII door [eiser 1] en [eiser 2] gevorderde verklaring voor recht in zoverre zal worden toegewezen.
5.11.
Ten aanzien van de gelegateerde woning, heeft [gedaagde] q.q. aangevoerd dat deze woning ondergeschikt is aan de onderneming. Onderdeel van de woning zijn twee grote schuren die als ateliers hebben gediend. Daarom zou de woning in verhuurde staat moeten worden gewaardeerd. Volgens [gedaagde] q.q. is de woning daarom niet afzonderlijk genoemd in de waardebepaling uit het testament. [eiser 1] en [eiser 2] stellen dat de woning moet worden gewaardeerd op de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer met als peildatum de sterfdag van erflater.
5.12.
De rechtbank oordeelt als volgt. Los van het feit dat de onderneming heeft opgehouden te bestaan, is onvoldoende gebleken dat het gaat om een bedrijfswoning. Dat in het testament staat ‘behorend bij en dienstbaar aan de door mij gedreven onderneming’ is daarvoor niet genoeg. De woning is dan wel dienstbaar, maar niet ondergeschikt geweest aan de onderneming. Feitelijk gaat het om een woonhuis dat twee ateliers heeft. Fiscaal gezien is de woning in het recente verleden slechts als eigen woning en niet als aftrekbaar onderdeel van ondernemingsresultaten aangemerkt. Er is ook geen administratie van de onderneming voorhanden waarin de boekwaarde van de woning is opgenomen. De woning dient dus niet als verhuurd aan de onderneming worden gewaardeerd. Als waarderingsmaatstaf voor de woning geldt de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer met als peildatum de sterfdag van erflater.
5.13.
De financieringsbehoefte van [gedaagde] is de waarde van de woning, na vermindering met zijn erfdeel. [gedaagde] hoeft dus niet de volledige waarde van de woning te financieren, maar alleen het deel dat ten voordele van [eiser 1] en [eiser 2] komt. Eerst zal moeten worden berekend wat [gedaagde] erfdeel is. Dat komt neer op een derde van de nalatenschapsboedel inclusief de woning, nadat alle schulden zijn voldaan. Er zijn immers nog schulden aan de vóórkinderen van de vooroverleden echtgenote van erflater en aan [eiser 2] en [gedaagde] . Voor zover er onvoldoende liquide middelen zijn om deze schulden te voldoen, zullen [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] vermogen moeten inbrengen of goederen te gelde moeten maken. Nadat de woning is getaxeerd en [gedaagde] erfdeel is berekend, weet hij voor welk bedrag hij financiering nodig heeft.
De legitieme portie5.14. Indien de woning lager wordt gewaardeerd dan de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer, vorderen [eiser 1] en [eiser 2] hun legitieme portie. [eiser 1] en [eiser 2] verwachten dat de legitieme portie hun erfdeel dan zal overschrijden, omdat dan voor de legitimaire massa alsnog de vrije verkoopwaarde moet worden gehanteerd. De rechtbank beslist reeds nu dat zij aan deze voorwaardelijke vordering niet toekomt, aangezien de woning al op de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer zal worden gewaardeerd (zie onder 5.12).
5.15.
Daarnaast voeren [eiser 1] en [eiser 2] voor hun legitieme portie aan dat [gedaagde] is bevoordeeld als inwonende zoon vanaf dat hij 21 jaar oud was. Dit begroten [eiser 1] en [eiser 2] op € 272.007,= aan kostgeld, wat zij optellen bij de legitimaire massa. In hun petitum stellen [eiser 1] en [eiser 2] alléén de waardering van de woning als voorwaarde voor de behandeling van deze vordering. Reeds om het voorgaande onder 5.14 komt de rechtbank dus ook niet toe aan de stelling omtrent het kostgeld.
Taxatie van de woning5.16. Tot slot vorderen [eiser 1] en [eiser 2] dat een onafhankelijke taxateur voor de waardebepaling van de woning als deskundige wordt benoemd. Deze waardebepaling is nodig voor de afgifte van het legaat aan [gedaagde] of voor de eventuele verkoop van de woning aan een derde. [gedaagde] q.q. heeft geen bezwaar bij taxatie en heeft op zitting net als [eiser 1] en [eiser 2] om een bindende taxatie gevraagd, zodat de patstelling tussen partijen wordt doorbroken.
5.17.
De rechtbank zal onder voorbehoud de heer B.A. Melchers, werkzaam bij Hoekstra en Van Eck, als deskundig taxateur benoemen. Hij heeft desgevraagd te kennen gegeven te beschikken over de noodzakelijke expertise als geregistreerd taxateur bij het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs (NRVT) en een gevalideerd Nederlands Woning Waarde Instituut (NWWI)-rapport te zullen opstellen. Ook heeft de taxateur aangegeven bereid te zijn een taxatie te verrichten en vrij te staan ten opzichte van partijen.
5.18.
Partijen hebben zich nog niet kunnen uitlaten over de benoeming van de persoon van de taxateur en krijgen daarom de gelegenheid om tot twee weken na dagtekening van dit vonnis bij akte bezwaar te maken. De rechtbank zal hem daarom voorwaardelijk benoemen, onder de opschortende voorwaarde dat geen bezwaar wordt gemaakt. Zodra twee weken zonder bezwaar zijn verstreken, zal zijn benoeming onvoorwaardelijk zijn. In het andere geval zal naar bevind van zaken nader worden beslist over de persoon van de deskundige.
5.19.
De vraag die aan de deskundige zal worden voorgelegd is: ‘Wat is op 28 juli 2021 de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer geweest van de woning op de [adres 1] ?’ Partijen kunnen hun opmerkingen over deze vraagstelling bij de onder 5.18 bedoelde akte meedelen. Daarna zal de definitieve vraagstelling worden meegedeeld aan partijen en aan de taxateur.
5.20.
Deze vraag is in dit vonnis ook voorwaardelijk reeds opgenomen onder de beslissing.
5.21.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit in een eventuele latere rechtszaak de gevolgtrekking maken die zij gerade acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij. Daarmee zal ook vordering IV van [eiser 1] en [eiser 2] worden toegewezen.
5.22.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.
5.23.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder V dat de getaxeerde waarde bindend is. [gedaagde] q.q. heeft ook op zitting om een bindende taxatie gevraagd. Daarmee zijn partijen overeengekomen dat de taxatie in de vorm van bindend advies als bedoeld in artikel 7:900 lid 2 BW heeft te gelden. Naar de rechtbank begrijpt moet de vordering van [eiser 1] en [eiser 2] daarom zo worden gelezen, dat voor recht wordt verklaard dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat de getaxeerde waarde bindend zal zijn. Dit wordt toegewezen.
5.24.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder VI dat de kosten van taxatie voor rekening van [gedaagde] komen en [gedaagde] heeft zich daartegen verweerd. Deze kosten zijn schulden van de nalatenschap in de zin van artikel 4:7 lid 1 onder c BW. [2] Daarom zal vordering VI van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen. De kosten van de taxatie worden door de nalatenschap gedragen.
5.25.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder VII een dwangsom om af te dwingen dat [gedaagde] meewerkt aan de taxatie. Partijen zijn wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het taxatieonderzoek. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Omdat er geen enkele reden is om te verwachten dat [gedaagde] niet zou meewerken aan de taxatie, zal deze dwangsom worden afgewezen. [gedaagde] wil en heeft er belang bij om uit de impasse te raken en daardoor is deze dwangsom onnodig.
Ten aanzien van de vorderingen onder VIII en IX
Financiering door [gedaagde]
5.26.
Vordering VIII van [eiser 1] en [eiser 2] heeft ten aanzien van de inbrengplicht van [gedaagde] overlap met vordering III van [eiser 1] en [eiser 2] . [gedaagde] is gelet op het voorgaande al verplicht om mee te werken aan de taxatie. Zodra de waarde bekend is, weet [gedaagde] of hij dit kan financieren of dat de woning aan een derde moet worden verkocht. Vordering VIII zal dus tot zover bij gebrek aan belang worden afgewezen. De termijn waarop [gedaagde] moet laten weten of hij aan zijn inbrengplicht kan voldoen zoals gevorderd onder IX door [eiser 1] en [eiser 2] , wordt bepaald op drie maanden na taxatie.
5.27.
De onder VIII gevorderde vergoeding van 6% rente per jaar over [gedaagde] inbrengplicht gaat uit van een inbrengplicht in termijnen, zoals in het testament omschreven. De financiering door [gedaagde] is op dit moment onzeker. Volgens het testament heeft erflater in een betaling in termijn willen voorzien, zodat de inbrengplicht van [gedaagde] de voortzetting van de onderneming niet in ernstige mate bemoeilijkt. De onderneming is opgehouden te bestaan (zie onder 5.10). Daarom is er geen reden meer voor een inbreng in termijnen met 6% rente om de voorzetting van de onderneming te beschermen, zoals erflater voor ogen had. De formulering van vordering VIII gaat daar terecht van uit, door de woorden ‘voor zover’. Ook dit deel van vordering VIII zal daarom worden afgewezen.
Start van de verdelingsfase5.28. Nadat alle schulden van de nalatenschap zijn voldaan, zal de verdelingsfase intreden. Indien [gedaagde] de tegenwaarde van de woning niet binnen 3 maanden – eventueel in termijnen – kan inbrengen en hij dus niet aan de voorwaarde van het legaat kan voldoen, zal het legaat vervallen. Dan wensen partijen de woning in de verdelingsfase aan een derde te verkopen, om de opbrengst te kunnen verdelen. Met het intreden van de verdelingsfase, eindigt de taak van [gedaagde] q.q. als executeur. Daarom wordt [gedaagde] hierna alleen nog als mede-erfgenaam aangemerkt. Om proceseconomische redenen worden nu al de daarop ziende vorderingen besproken.
Ten aanzien van het vervolg van vordering IX tot en met XIX
Verkoop aan een derde5.29. Vorderingen IX tot en met XIX van [eiser 1] en [eiser 2] zullen verder grotendeels als onweersproken worden toegewezen voor zover dat hierna en uit het dictum blijkt onder de voorwaarde dat [gedaagde] de financiering voor de woning niet rond krijgt. Deze beslissingen vallen onder het vaststellen van de wijze van verdeling van de nalatenschap. De rechtbank zal daartoe het zogenoemde ‘spoorboekje’ hanteren dat gebruikt wordt in familierechtelijke verdelingskwesties. [3] Daarin ligt besloten dat ieder van partijen zijn of haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de woning en dat de verkoopsom na aftrek van de kosten, ten goede komt van de nalatenschap. De onder IX en XII gevorderde veroordeling van [gedaagde] (q.q.) tot zijn onvoorwaardelijke medewerking aan het verkooptraject, wordt in zoverre toegewezen. De gevorderde dwangsom onder XIII zal net als de eerdere gevorderde dwangsommen worden afgewezen, omdat daarvoor onvoldoende reden bestaat. Partijen zijn er allen bij gebaat om de nalatenschap voortvarend af te wikkelen. Er is onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat [gedaagde] dat zal tegenwerken. Het volgende is verder nog van belang.
5.30.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder X dat bij het uitblijven van de benodigde wilsverklaring van [gedaagde] voor de opdracht tot verkoop aan een makelaar, dit vonnis daarvoor in de plaats komt als bedoeld in artikel 3:300 BW. Dit wordt toegewezen. Partijen dienen liefst gezamenlijk een makelaar aan te wijzen. Het staat partijen vrij om hiervoor de taxateur te kiezen, maar een andere makelaar mag ook. Als het gezamenlijk aanwijzen niet lukt, dan wijzen zij ieder één makelaar aan die dan een andere makelaar zal aanwijzen die de verkoop ter hand neemt. Als de verkoopmakelaar is vastgesteld, dienen partijen hem/haar de verkoopopdracht te geven en bij gebreke daarvan zal dit vonnis in de plaats worden gesteld van de wilsverklaring daartoe.
5.31.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder XI en XIV dat de makelaar de vraagprijs aan derden en het beste bod bindend voor partijen vaststelt. Ten aanzien van deze twee vorderingen is de rechtbank van oordeel dat ze te voorbarig zijn. Het is nog onbekend op welk bedrag de woning wordt getaxeerd, of [gedaagde] de benodigde financiering kan krijgen en daarmee of partijen de woning aan een derde moeten verkopen. Op dit moment wordt uitgegaan van de medewerking van alle partijen. In dat stadium en bestaat nog onvoldoende belang bij verdergaand ingrijpen in de wilsvrijheid van partijen. De rechtbank zal dit daarom afwijzen.
5.32.
Onder XV vorderen [eiser 1] en [eiser 2] voor de wilsverklaring van [gedaagde] voor de totstandkoming van een koopovereenkomst met een derde eveneens het vonnis in de plaats te stellen. De vorderingen onder XVI en XVII van [eiser 1] en [eiser 2] zien in dit kader op de (medewerking aan een) leveringsakte en is gegrond op artikel 3:301 BW. In het verlengde van het oordeel onder 5.31 is het ook te prematuur voor dit ingrijpen in de wilsvrijheid van partijen. Pas als partijen in een dusdanig gevorderd stadium zijn dat de verkoop en levering worden geblokkeerd, zal daarover opnieuw kunnen worden geprocedeerd. In het verlengde hiervan zullen ook de vorderingen XVIII en XIX van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen.
Ten aanzien van de vorderingen onder XX en XXI
Gebruiksvergoeding5.33. [eiser 1] en [eiser 2] vorderen onder XX en XXI dat [gedaagde] een vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning als schadeloosstelling voor gederfd gebruiksgenot. Het recht op deze gebruiksvergoeding vloeit volgens [eiser 1] en [eiser 2] voort uit artikel 3:169 BW waarin een gebruikrecht van deelgenoten is bepaald. Op basis van een vrije marktwaarde van € 1.200.000,= komt een redelijke kale huurprijs volgens [eiser 1] en [eiser 2] neer op € 3.500,= à € 4.000,= per maand. Na aftrek van aan de woning verbonden lasten en kosten dient [gedaagde] dan € 3.000,= per maand te betalen vanaf 1 augustus 2021, de eerste maand na het overlijden van erflater. [gedaagde] betwist dat hij een gebruiksvergoeding is verschuldigd.
5.34.
De rechtbank oordeelt als volgt. Artikel 3:169 BW heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van andere deelgenoten gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen. Dat kan bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid die de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen tot maatstaf. Niet is gebleken dat [eiser 1] en [eiser 2] aanspraak hebben gemaakt op het gebruik van de woning. [eiser 1] en [eiser 2] woonden al elders. Zij hebben geen extra kosten gemaakt of anderszins schade geleden door het niet kunnen gebruiken van de woning. Er wordt van uitgegaan dat [gedaagde] alle lopende kosten voor de woning heeft betaald. Niet is onderbouwd dat [eiser 1] en [eiser 2] (tijdelijk) naar de woning zouden verhuizen als [gedaagde] daar niet had gewoond. Het komt juist de nalatenschap ten goede dat [gedaagde] de woning niet (verder) laat versloffen. Daarom ziet de rechtbank geen grond voor het veroordelen van [gedaagde] tot betaling van een gebruiksvergoeding. De vorderingen XX en XXI van [eiser 1] en [eiser 2] zullen worden afgewezen.
5.35.
Iedere verdere beslissing in conventie zal worden aangehouden.
in voorwaardelijke reconventie
5.36.
De reconventie is ingesteld op de voorwaarde dat [eiser 1] en [eiser 2] ontvankelijk zijn in conventie. Aan die voorwaarde is voldaan, dus zal de rechtbank de reconventie behandelen.
5.37.
De eerste vordering van [gedaagde] q.q. ziet op de waardering van de woning en de onderneming. Deze vordering wordt afgewezen, vanwege hetgeen hiervoor is beslist. De in conventie te benoemen deskundige zal de woning taxateren. De onderneming is opgehouden te bestaan (zie onder 5.10).
5.38.
Vordering II van [gedaagde] q.q. is gegrond op de stelling dat [eiser 1] en [eiser 2] zijn tekortgeschoten door niet tijdig hun medewerking te verlenen aan de afgifte van het legaat omtrent de woning. Volgens [gedaagde] q.q. zijn [eiser 1] en [eiser 2] hierin tekortgeschoten, omdat zij niet akkoord gingen met de waardering van de woning op € 501.000,=. [eiser 1] en [eiser 2] zijn daarmee niet tekortgeschoten en dus niet schadeplichtig.
Proceskosten5.39. De proceskosten in reconventie worden vanwege de familiaire band tussen partijen eveneens gecompenseerd. De nakosten worden eveneens om deze reden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van
12 juli 2023voor akte van [gedaagde] (q.q.) ten aanzien van de bewijslevering tegen het voorshands bewezen geachte feit dat hij het contante geld van € 13.250,= heeft verzwegen in de boedelbeschrijving,
6.2.
bepaalt dat [gedaagde] q.q. in de gelegenheid wordt gesteld bij akte op de rol van
12 juli 2023de hiervoor onder 5.6 genoemde bankafschriften over te leggen, voorzien van een toelichting,
de taxateur6.3. verklaart voor recht dat partijen zijn overeengekomen dat de in deze beslissing benoemde taxateur bindend advies geeft in de zin van artikel 7:900 lid 2 BW,
6.4.
beveelt een onderzoek door een taxateur onroerend goed als deskundige ter beantwoording van de volgende voorlopige vraag: ‘Wat is op 28 juli 2021 de vrije waarde in het economisch verkeer geweest van de woning op de [adres 1] ?’
6.5.
bepaalt dat partijen binnen twee weken bij akte aan- of opmerkingen kunnen maken bij deze voorlopige vraag, waarna de rechtbank de definitieve vraagstelling aan partijen en de taxateur zal berichten,
6.6.
benoemt onder de opschortende voorwaarde dat partijen niet binnen twee weken bij akte hiertegen bezwaar hebben gemaakt tot deskundige de taxateur:
de heer B.A. Melchers
Hoekstra en Van Eck, locatie Amsterdam-Noord
adres: [adres 2]
telefoon: [telefoonnummer]
e-mail: [e-mailadres] ,
6.7.
verwijst de zaak naar de rol van
28 juni 2023voor het onder 6.6 omschreven doel,
de kosten6.8. bepaalt dat de kosten van de taxatie voor rekening van de nalatenschap komen en dat de taxateur bij het afronden van de taxatie een gespecificeerde declaratie indient bij [gedaagde] q.q.,
het onderzoek
6.9.
bepaalt dat de taxateur het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de taxateur in overleg met partijen te bepalen dag en tijd,
6.10.
wijst de taxateur erop dat:
- hij voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op www.rechtspraak.nl of desgevraagd te verkrijgen bij de griffie),
  • hij partijen bij een onderzoek van een object ter plaatse gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen; en dat indien slechts één partij, bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig is, de taxateur dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij beide partijen zijn uitgenodigd om bij dat onderzoek aanwezig te zijn, wat uit het taxatierapport moet blijken,
  • indien partijen bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig zijn geweest, uit het taxatierapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de taxateur hierop heeft gereageerd,
6.11.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de taxateur dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de taxateur toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de taxateur ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek,
de makelaar
6.12.
slechts indien [gedaagde] niet binnen drie maanden na de taxatie over de benodigde financiering kan beschikken, zijn de hiernavolgende beslissingen in conventie van kracht,
6.13.
bepaalt bij wijze van verdeling van de nalatenschap dat verkoop van de woning aan (een) derde(n) geschiedt, door middel van een opdracht aan een makelaar die partijen gezamenlijk aanwijzen, en als dat niet lukt dat partijen ieder één makelaar aanwijzen die tezamen een andere makelaar kiezen, waarna deze laatste makelaar de verkoopopdracht zal dienen te verrichten, waarbij voor zover nodig dit vonnis in de plaats van de verkoopopdracht van partijen wordt gesteld,
6.14.
bepaalt dat ieder van partijen is gehouden zijn of haar medewerking te verlenen aan het verkooptraject,
6.15.
bepaalt dat partijen in overleg met de makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens alle partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is,
6.16.
bepaalt dat de netto verkoopopbrengst ten goede komt van de nalatenschap en het legaat van de woning komt te vervallen,
6.17.
bepaalt dat de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering door de nalatenschap worden gedragen,
6.18.
houdt iedere verdere beslissing aan,
in voorwaardelijke reconventie
6.19.
stelt vast dat de voorwaarde is vervuld waarop de reconventie is ingesteld,
6.20.
wijst de vorderingen af,
6.21.
compenseert partijen in de proceskosten en nakosten, in die zin dat ieder zijn of haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. M.A.A. van Achterberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.
Bijlage I
Petitum [eiser 1] en [eiser 2]
MITSDIEN het uw rechtbank moge behagen bij vonnis, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te bevelen om met bekwame spoed een volledige en gespecificeerde boedelbeschrijving af te geven waarvan in ieder geval deel uitmaakt alle roerende zaken van erflater, de bankrekening(en) van erflater inclusief de onrechtmatig onttrokken bedragen, de scooter en auto van erflater, de kunst, de inboedel, het gereedschap + PM, voorzien van onderliggende bewijsstukken zoals bankafschriften etc. en aldus tevens bewijsstukken over te leggen van de bankrekening(en) van erflater met de banksaldi op de datum van overlijden;
II. [gedaagde] te veroordelen, op grond van art. 3:194 lid 2 BW, tot betaling van het bedrag van € 13.250, althans een bedrag door uw rechtbank in goede Justitie te bepalen, aan [eiser 1] en [eiser 2] , althans [gedaagde] te veroordelen, op grond van art. 6:203 BW althans art. 6:162 BW, tot betaling althans toerekening op het erfdeel van [gedaagde] ex art. 3:184 cq. 4:228 BW van het bedrag van € 13.250, althans een bedrag door uw rechtbank in goede justitie te bepalen, aan de nalatenschap van erflater, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 28 juli 2021, althans per een datum door uw rechtbank in goede justitie te bepalen, tot voldoening;
III. de verdeling van de nalatenschap te gelasten, althans vast te stellen alsmede vast te stellen dat de inbrengwaarde van het tegen inbreng van de waarde gelegateerde onroerend goed staande en gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder Sloten Noord-Holland 1 1038, kadastrale grootte 1.737 m2, dient te worden bepaald door een onafhankelijke taxateur, welke taxateur op een door uw rechtbank te bepalen wijze wordt benoemd en die niet eerder betrokken is geweest bij enige (zicht)taxatie van deze woning, zulks in het bijzijn van alle partijen indien zij dit wensen, en waarbij de taxatie plaatsvindt tegen de vrije verkoopwaarde van de woning in het economisch verkeer op 28 juli 2021 (sterfdatum erflater), althans een andere in goede justitie door uw rechtbank te bepalen datum, welke waarde dient te zijn gebaseerd op de onroerend goed markt ter plaatse, althans voor het geval uw rechtbank uitgaat van een lagere waarde dan de vrije verkoopwaarde in het economisch verkeer in verband met door [gedaagde] in te brengen bedrag de aanvullende legitieme vast te stellen van [eiser 1] en [eiser 2] en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van het meerdere tussen wat [eiser 1] en [eiser 2] verkrijgen uit de verdeling en wat zij tekort komen door schending van hun legitieme, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf zes maanden na erflaters overlijden, althans vanaf een dusdanige ingangsdatum als uw rechtbank in goede justitie mag vernemen te behoren, tot die der algehele voldoening;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot onvoorwaardelijke en volledige medewerking aan de taxatie van het onroerend goed staande en gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder Sloten Noord-Holland T 1038, kadastrale grootte 1.737 m2, in het bijzonder aan:
a. het ongehinderd verschaffen van toegang aan de makelaar-taxateur;
b. het zich onthouden van handelingen die de waardering op welke wijze dan ook belemmeren;
V. vast te stellen dat de getaxeerde waarde bindend is voor partijen;
VI. vast te stellen dat de kosten van deze taxatie voor rekening komen van [gedaagde] ;
VII. voor het geval de ingeschakelde makelaar-taxateur van oordeel is dat [gedaagde] in onvoldoende mate heeft voldaan aan hetgeen hiervoor onder IV. is gevorderd en [gedaagde] nalaat om binnen drie (3) kalenderdagen na dagtekening van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de makelaar-taxateur om alsnog zijn medewerking aan de betreffende verplichting te verlenen, een en ander te beoordelen door die makelaar-taxateur, te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom jegens [eiser 1] en [eiser 2] verbeurt van € 5.000 per dag of dagdeel dat hij ( [gedaagde] ) na verloop van bedoelde termijn van drie kalenderdagen in gebreke blijft met het verlenen van zijn medewerking, met een maximum van € 150.000;
VIII. vast te stellen dat [gedaagde] zich na de taxatie dient in te spannen om de financiering van de inbrengwaarde van de woning zo spoedig mogelijk rond te krijgen en [gedaagde] te veroordelen om, bij levering van het onroerend goed staande en gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder Sloten Noord-Holland 1 1038, kadastrale grootte 1.737 m2 aan hem, de inbrengwaarde van de woning aan de nalatenschap te voldoen met toerekening van de inbrengplicht op hetgeen [gedaagde] als erfgenaam uit de nalatenschap ontvangt met veroordeling van betaling van die inbrengplicht aan [gedaagde] en [eiser 2] , ieder voor een gelijk deel te vermeerderen met de wettelijke rente, althans — voor zover uw rechtbank van oordeel is dat nog wel sprake is van een onderneming en de woning daaronder is begrepen — en [gedaagde] in maximaal vijf jaarlijkse termijnen betaalt, [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van 6% rente per jaar, jaarlijks te voldoen tegelijk met de (jaarlijkse) termijn van inbreng met veroordeling van betaling van die inbrengplicht aan [gedaagde] en [eiser 2] , ieder voor een gelijk deel;
IX. indien [gedaagde] niet uiterlijk binnen drie (3) maanden na de datum van de bindende taxatie de benodigde financiering ter voldoening van de inbrengwaarde van het legaat, zijnde het onroerend goed staande en geleden aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder Sloten Noord-Holland T 1038, kadastrale grootte 1.737 m2 heeft verkregen, [gedaagde] te veroordelen om binnen vijf (5) dagen nadat voornoemde termijn is verstreken zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van voornoemd onroerend goed aan een derde via de makelaar-taxateur die de woning heeft getaxeerd door onder meer de verkoopopdracht te ondertekenen en af te geven aan de makelaar-taxateur, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag of dagdeel dat [gedaagde] in gebreke blijft om het ten deze te wijzen vonnis na te komen;
X. zodra de sub IX genoemde vijf (5) dagen zijn verstreken het ten deze te wijzen vonnis in de plaats te stellen van de ontbrekende wilsverklaring van [gedaagde] benodigd voor de totstandkoming van de opdracht aan de makelaar;
XI. vast te stellen dat, indien partijen niet binnen twee weken na de opdrachtverlening erin slagen om gezamenlijk de vraagprijs te bepalen, de makelaar-taxateur de vraagprijs bindend voor partijen vaststelt;
XII. [gedaagde] te veroordelen tot onvoorwaardelijke en volledige medewerking aan het verkooptraject, in het bijzonder aan:
a. het ongehinderd verschaffen van toegang aan de makelaar-taxateur en geïnteresseerde kopers (althans, het niet zonder redelijke grond weigeren van deze toegang);
b. het zich onthouden van handelingen die de verkoop op welke wijze dan ook belemmeren;
c. het zich voegen naar adviezen en aanwijzingen van de makelaar-taxateur (waaronder mede begrepen het vaststellen c.q. aanpassen van de te hanteren verkoopadviesprijs en het al dan niet aanwezig zijn wanneer aspirant-kopers de onroerende zaak bezichtigen), voor zover dat in redelijkheid van hem verwacht mag worden;
XIII. voor het geval de ingeschakelde makelaar-taxateur van oordeel is dat [gedaagde] in onvoldoende mate heeft voldaan aan hetgeen hiervoor onder XII is gevorderd en [gedaagde] nalaat om binnen drie (3) kalenderdagen na dagtekening van een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van de verkopend makelaar om alsnog zijn medewerking aan de betreffende verplichting te verlenen, een en ander te beoordelen door die makelaar-taxateur, te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom jegens [eiser 1] en [eiser 2] verbeurt van € 5.000 per dag of dagdeel dat hij ( [gedaagde] ) na verloop van bedoelde termijn van drie kalenderdagen in gebreke blijft met het verlenen van zijn medewerking, met een maximum van € 150.000;
XIV. vast te stellen dat partijen in overleg met de taxateur/makelaar de verkoopovereenkomst aangaan met degene die de hoogste prijs biedt, indien en voor zover die prijs volgens beide partijen, gezien de onroerendgoedmarkt ter plaatse en de kwaliteit van de woning, de best mogelijke prijs is en in het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag of een aanbod de best mogelijke prijs is, zal de taxateur/makelaar die naar beste weten en kunnen bindend bepalen alsmede [gedaagde] te veroordelen tot medewerking aan de totstandkoming van de (ver)koopovereenkomst, zulks binnen vijf (5) dagen nadat de kandidaat koper dat bod aan de makelaar-taxateur heeft uitgebracht;
XV. zodra de sub XIV genoemde vijf (5) dagen zijn verstreken het ten deze te wijzen vonnis in de plaats te stellen van de ontbrekende wilsverklaring van [gedaagde] benodigd voor de totstandkoming van de koopovereenkomst met de toekomstige koper;
XVI. [gedaagde] te veroordelen zijn volledige en onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de toekomstige koper ten overstaan van een door de koper aan te wijzen notaris;
XVII. het ten deze te wijzen vonnis in de plaats te stellen van de ontbrekende wilsverklaring van [gedaagde] benodigd voor de levering ten overstaan van de door de toekomstige koper aan te wijzen notaris of diens plaatsvervanger, op een nader tussen [eiser 1] en [eiser 2] en de koper overeen te komen datum van levering van de juridische eigendom aan de toekomstige koper;
XVIII. de termijn als bedoeld in artikel 3:301 lid 1 sub b BW te bepalen op 7 (zegge: zeven) dagen;
XIX. [gedaagde] te bevelen om uiterlijk 72 uur voor de juridische levering de woning met de zijnen en het Zijne te verlaten en bezemschoon te ontruimen, onder afgifte van alle in zijn bezit verkerende sleutels en hem te verbieden om nadien in de woning terug te keren, zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000 per dag of dagdeel dat [gedaagde] geheel of gedeeltelijk in gebreke blijft met de nakoming van het ten deze te wijzen vonnis, met machtiging aan [eiser 1] en [eiser 2] om op kosten van [gedaagde] , zo nodig met behulp van de sterke arm, de woning door een deurwaarder te laten ontruimen indien [gedaagde] dat zelf niet tijdig doet;
[gedaagde] te veroordelen tot voldoening aan de nalatenschapsboedel van erflater een bedrag van € 3.000 per maand, althans een bedrag van € 1.500 per maand aan [eiser 1] en € 1.500 per maand aan [eiser 2] , voor het uitsluitend gebruik van de woning, staande en gelegen aan de [adres 1] , kadastraal bekend onder Sloten Noord-Holland 1 1038, kadastrale grootte 1.737 m2, te rekenen van 1 augustus 2021 voor elke maand dat dit gebruik van de woning door [gedaagde] voortduurt, althans [gedaagde] te veroordelen tot betaling van zodanige bedragen als uw rechtbank in goede justitie mag vermenen te behoren, almede te bepalen dat bij overname van voornoemde woning door [gedaagde] dit eerst kan geschieden onder de opschortende voorwaarde dat hij de verschuldigde gebruiksvergoeding stort onder de notaris betrokken bij de notariële levering van die woning aan [gedaagde] ;
Bij verkoop van de woning aan de Haarlemmerweg 707 aan een derde: [eiser 1] en [eiser 2] te machtigen om de door [gedaagde] verschuldigde gebruiksvergoeding te verrekenen met zijn aandeel in de netto verkoopopbrengst van de woning alsmede hen te machtigen de instrumenterend notaris betrokken bij de juridische levering daartoe opdracht te geven zodanig dat de door [gedaagde] verschuldigde gebruiksvergoeding in mindering komt op hetgeen haar toekomt uit de verkoopopbrengst en dat uit te keren aan [eiser 1] en [eiser 2] overeenkomstig ieder aandeel in de eigendom;
Voor recht te verklaren althans te bepalen dat het legaat van de eenmanszaak tegen inbreng van de waarde is vervallen, althans dat alle goederen behorend tot de eenmanszaak waaronder de kunst conform afspraak tussen partijen dient te worden verdeeld en aldus de verdeling te gelasten althans vast te stellen van alle roerende goederen alsmede de banksaldi behorend tot de nalatenschap van erflater (ook die behorend tot zijn voormalige onderneming), althans — voor zover uw rechtbank van oordeel is dat het legaat van de eenmanszaak tegen inbreng van de waarde niet is vervallen — hetgeen [gedaagde] uit hoofde van het inbrenglegaat (overname onderneming) is verschuldigd in verband met het legaat tegen inbreng toe te rekenen op hetgeen hij als erfgenaam uit de nalatenschap ontvangt en voor zover [gedaagde] in maximaal vijf jaarlijkse termijnen betaalt, [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van 6% rente per jaar, jaarlijks te voldoen tegelijk met de (jaarlijkse) termijn van inbreng met veroordeling van betaling van die inbrengplicht aan [gedaagde] en [eiser 2] , ieder voor een gelijk deel;
althans ten aanzien van het gevorderde sub I. t/m XXII. zodanig te oordelen als uw rechtbank in goede Justitie zal vermenen te behoren.

Voetnoten

1.Hoge Raad 8 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7043 (
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 8 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9251.
3.Gerechtshof Den Haag 21 februari 2018, ECLI:NLGHDHA:2018:677.