ECLI:NL:GHARL:2015:9251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
200.110.522
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Legitieme portie en erfdeel in nalatenschap van ouders met toepassing van artikel 6:2 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de legitieme portie en erfdeel in de nalatenschap van de ouders van partijen. Het hof heeft de legitimaire massa in de nalatenschap van de moeder vastgesteld en de legitieme portie van een van de kinderen berekend. De zaak betreft de toepassing van artikel 6:2 BW, dat de verhouding tussen de legitimaris en de erfgenamen regelt. Het hof oordeelt dat in de gegeven omstandigheden de waarde van de woning voor de berekening van de legitieme portie niet op een later tijdstip in aanmerking kan worden genomen, in afwijking van de artikelen 4:6 en 4:65 BW. Het hof heeft de grieven van de appellant gegrond verklaard en het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd, met compensatie van de proceskosten. De legitieme portie van de appellant is vastgesteld op € 12.493,61, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft ook de verplichtingen van de geïntimeerden tot betaling van het erfdeel en de wettelijke rente over eerdere bedragen bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.110.522
(zaaknummer rechtbank Utrecht 236576)
arrest van de zesde kamer van 8 december 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. D.C.J. Bogerd,
tegen:

1.[geïntimeerde 1]

2.
[geïntimeerde 2] ,
3.
[geïntimeerde 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna: [geïntimeerde 1] c.s. (enkelvoud),
advocaat: mr. P.G. Knoppers.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 april 2015 in de hoofdzaak hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- akte van 2 juni 2015 aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. (met producties 16-17);
- akte van 2 juni 2015 na comparitie aan de zijde van [appellant] (met productie 14);
- de antwoordakten van 14 juli 2015 aan de zijde van [geïntimeerde 1] c.s. respectievelijk [appellant] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

omvang erfdelen in nalatenschap vader (schulden in nalatenschap van moeder
2.1
Op de comparitie van partijen hebben partijen verklaard dat het erfdeel van ieder van de kinderen in de nalatenschap van hun vader € 102.271,60 bedraagt.
heroverweging bindende eindbeslissing inzake grief 2?
2.2
Het hof heeft in rechtsoverweging 4.7 van het tussenarrest van 25 maart 2014 geoordeeld dat [geïntimeerde 1] c.s gehouden is aan [appellant] de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) te betalen over de vordering van [appellant] op [geïntimeerde 1] c.s. inzake de betaling van zijn vaderlijk erfdeel over de periode dat [geïntimeerde 1] c.s. daarmee in verzuim was. [geïntimeerde 1] c.s. stelt deze bindende eindbeslissing opnieuw aan de orde. Het hof is van oordeel dat deze eindbeslissing niet berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag en ziet geen aanleiding over te gaan tot heroverweging van die bindende eindbeslissing. Dat [appellant] de nakoming van de betaling van zijn vaderlijk erfdeel heeft verhinderd of niet heeft voldaan aan een verplichting zijnerzijds jegens de erfgenamen is niet gebleken (artikel 6:58 en 6:59 BW). [appellant] heeft de stelling van [geïntimeerde 1] c.s. dat [geïntimeerde 1] c.s. ten gevolge van het door hem gelegde beslag en zijn weigering mee te werken aan opheffing van dat beslag niet aan hem konden betalen ten laste van de goederen van de nalatenschap, gemotiveerd betwist en erop gewezen dat hij geen beslag heeft gelegd op de overige rekeningen onder de Claridenbank, de Rabobank en de SNS Bank die meer dan voldoende middelen bevatte om de vordering van [appellant] te betalen. Dat redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een schuldeiser van de nalatenschap eerst verhaal zoekt op de goederen van de nalatenschap en daarna pas op het eigen vermogen van een erfgenaam die zuiver heeft aanvaard, betekent, anders dan [geïntimeerde 1] c.s. lijkt te betogen, nog niet dat in dit geval sprake is van schuldeisersverzuim. Daarvoor moet zijn voldaan aan de eisen die de artikelen 6:58 en 6:59 BW daaraan stellen. Aan de stelling van [geïntimeerde 1] c.s. dat ook hun vorderingen inzake hun vaderlijk erfdeel dienen te worden vermeerderd met wettelijke rente gaat het hof voorbij, nu dat voor de beoordeling van de grieven en vanwege de peildatum voor de berekening van de legitieme portie van [appellant] niet van belang is en bovendien niet is gebleken dat de erfgenamen in verzuim zijn met het betalen van deze vorderingen.
berekening legitieme portie [appellant]
2.3
Voor de berekening van de legitieme portie van [appellant] staan nog de volgende geschilpunten open:
het saldo Claridenbank
de vordering met betrekking tot de achterstallige huur (geregeld in het bindend advies dat als productie 6 bij de memorie van grieven is overgelegd);
het saldo van de belastingschulden
navorderingsaanslag Claridenbank
waarde woning
boedelkosten
a. saldo Claridenbank
2.4
Het hof stelt het saldo op de Claridenbank op de sterfdag van de erflaatster vast op
€ 93.230,-. De legitieme portie wordt op grond van artikel 4:65 BW berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, waarmee blijkens artikel 4:6 BW wordt bedoeld de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na overlijden van de moeder van partijen. Dat uiteindelijk aan de erfgenamen na de sterfdatum van de moeder een lager bedrag is uitgekeerd doet niet af aan de hoogte van het saldo op de sterfdatum. Dat het verschil tussen het saldo op de sterfdatum en het uitgekeerde bedrag moet worden aangemerkt als kosten van de nalatenschap die voor de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen is betwist en niet komen vast te staan.
b. de vordering met betrekking tot de achterstallige huur
2.5
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat tot de nalatenschap van de erflaatster nog een vordering wegens achterstallige huur behoort op [geïntimeerde 1] [appellant] B.V. of (zoals [geïntimeerde 1] c.s. later betoogt) op [appellant] zelf. [appellant] heeft de stellingen van [geïntimeerde 1] op dat punt gemotiveerd betwist onder verwijzing naar zijn producties 6 (overgelegd bij memorie van grieven) en 9 (ingebracht ten behoeve van de comparitie). [geïntimeerde 1] c.s. heeft geen aanbod gedaan haar stellingen op dit punt te bewijzen.
c. het saldo van de belastingschulden
2.6
Het hof stelt met partijen vast dat het saldo van de belastingschulden € 1.518,- bedraagt.
d. navorderingsaanslag Claridenbank
2.7
Blijkens de navorderingsaanslag 2004 Inkomstenbelasting (productie 11 bij de stukken die door [geïntimeerde 1] c.s. zijn overgelegd ten behoeve van de comparitie van partijen), die is gedagtekend op 4 december 2007 is aan de erflaatster dan wel de erven een aanslag opgelegd van € 101.000,-. De belastingschuld ziet op het jaar 2004 en is ontstaan voor het overlijden van de erflaatster en behoort tot de schulden van haar nalatenschap. Deze schuld dient bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking te worden genomen. Dat de schuld later is betaald kan daaraan niet afdoen.
e. waarde woning
2.8
[geïntimeerde 1] c.s. stelt dat de legitieme aanspraak van [appellant] moet worden verlaagd met € 40.000,-, dat is de waardevermindering van de woning die tot de nalatenschap van de moeder behoort sedert haar overlijden. [geïntimeerde 1] c.s. voert daartoe het volgende aan. Het gaat hier in feite om de afwikkeling van twee nalatenschappen, die van de vader en die van de moeder. [appellant] is erfgenaam in de nalatenschap van de vader en legitimaris in de nalatenschap van de moeder. [appellant] heeft rauwelijks beslag gelegd op alle bestanddelen van de nalatenschap, waaronder de woning, zonder de inhoud van het testament (bedoeld is kennelijk het testament van de moeder) te kennen. Vanaf dat moment zijn partijen in langdurige procedures verwikkeld. De kosten zijn opgelopen, de kosten van onderhoud van de woning, van gas, water en licht en de woning is ook nog door tijdsverloop in waarde afgenomen. [appellant] profiteert van een hogere waarde van de woning die door het beslag onverkoopbaar werd, deelt niet mee in de lasten en onderhoudskosten en krijgt ook nog wettelijke rente over de vordering waarvan hij zelf uitbetaling verhindert. Redelijkheid en billijkheid nopen in deze omstandigheden tot een afwijking van de regel van artikelen 4:65 en 4:6 BW en moeten in het kader van de berekening van de legitieme portie leiden tot een verlaging van de waarde van de woning met € 40.000,-. [appellant] voert verweer.
2.9
Uitgangspunt is dat de legitieme portie op grond van artikel 4:65 BW wordt berekend over de waarde van de goederen der nalatenschap, waarmee blijkens artikel 4:6 BW wordt bedoeld de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na overlijden van de moeder van partijen. De waarde van de goederen wordt verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Een vermindering of vermeerdering van de waarde van de woning na deze peildatum is in beginsel voor de berekening van de legitieme portie niet relevant.
2.1
Op de verhouding tussen de legitimaris als schuldeiser en de erfgenamen als schuldenaren is artikel 6:2 BW van toepassing. Op grond van deze bepaling zijn [appellant] enerzijds en [geïntimeerde 1] c.s. anderzijds verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van de redelijkheid en billijkheid en is een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Artikel 3:12 BW bepaalt dat bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het gegeven geval zijn betrokken. [geïntimeerde 1] c.s. heeft deze wettelijk verankerde gezichtspunten niet kenbaar betrokken bij zijn stellingen over de door hem gewenste werking van redelijkheid en billijkheid. Het hof onderkent in de stellingen van partijen in het bijzonder de persoonlijke belangen die bij dit geval zijn betrokken en wel het persoonlijke belang van [geïntimeerde 1] c.s. dat de afwikkeling van de nalatenschap (voor)spoedig en zonder geschillen verloopt en het persoonlijk belang van [appellant] dat de vorderingen die hij als schuldeiser en legitimaris op de nalatenschap van zijn moeder heeft aan hem worden voldaan. Het hof kan in deze zaak geen algemeen erkende rechtsbeginselen of in Nederland levende rechtsovertuigingen of maatschappelijke belangen onderkennen waarmee rekening moet worden gehouden.
2.11
Het hof is van oordeel dat de door [geïntimeerde 1] c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden in dit geval niet rechtvaardigen dat de aanvullende of beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ertoe leiden dat de waarde van de woning voor de berekening van de legitieme portie in afwijking van de artikelen 4:65 en 4:6 BW wordt verminderd met € 40.000,-. Het hof overweegt daartoe als volgt. Veel van de omstandigheden die [geïntimeerde 1] c.s. aanvoert zijn nu juist inherent aan de wettelijke regeling van de legitieme portie. Dat de waarde daalt of stijgt en dat de kosten na de sterfdatum doorlopen gaat de legitimaris als schuldeiser van de nalatenschap niet aan. Verder staat het [appellant] als schuldeiser van de nalatenschap in beginsel vrij beslag te leggen op goederen van de nalatenschap. Ten slotte staat ook niet vast dat [geïntimeerde 1] c.s. ten aanzien van de waarde van de woning een blijvende schade heeft geleden van € 40.000,-. Niet staat vast dat de woning bij verkoop, indien [geïntimeerde 1] c.s. daartoe al overgaat, minder zal opbrengen dan de waarde van € 365.000,-. Het moge zo zijn dat door de veelheid van geschillen tussen partijen beider persoonlijke belangen zijn geschaad, maar daarmee staat nog niet vast dat slechts [appellant] daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
f. kosten
2.12
[geïntimeerde 1] c.s. stelt dat de notariskosten, de kosten van de accountant en de advocaat die noodzakelijk zijn voor de berekening van de legitieme alsmede de makelaars- en deurwaarderskosten en de kosten van onderhoud van de woning, ten laste van de legitieme portie van [appellant] moeten worden gebracht, waarbij [geïntimeerde 1] c.s. bedoelt, zo verstaat het hof, dat deze kosten als schulden van de nalatenschap bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen.
[geïntimeerde 1] c.s. stelt dit bedrag in totaal op € 229.994,- (productie 9 bij memorie van antwoord).
Het betreft:
kosten notaris € 4.339,-
kosten advocaat € 160.000,-
kosten accountant € 26.045,-
taxatiekosten makelaar 2007 € 238,-
taxatiekosten makelaar 2012 € 238,-
5. executeur € 17.500,-
6. kosten huis
€ 21.634,-
totaal € 229.994,-
[appellant] voert verweer tegen alle posten.
2.13
De legitieme portie wordt, zoals hiervoor is overwogen, op grond van artikel 4:65 BW berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, vermeerderd met de in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Het hof zal beoordelen of de door [geïntimeerde 1] c.s. opgevoerde kosten behoren tot de schulden als bedoeld in artikel 7 lid 1 onder a tot en met c en f.
De kosten van de notaris zijn aan te merken als vereffeningskosten in de zin van artikel 7 lid 1 onder c BW. Met deze kosten wordt bij de berekening van de legitieme portie van [appellant] rekening gehouden.
Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat en in hoeverre de advocaatkosten zijn aan te merken als kosten van vereffening van de nalatenschap van de erflaatster. [geïntimeerde 1] c.s. heeft bij de onder 1.2 vermelde akte als productie 17 een overzicht van de advocaatkosten en de daarbij horende nota’s over de periode 2008 – april 2015 overgelegd. Het zijn nota's op naam van [geïntimeerde 2] (geïntimeerde onder 2), die executeur in de nalatenschap van de erflaatster is. [geïntimeerde 1] c.s. voert in deze akte onder randnummer 31 aan dat de advocaatkosten zijn gemaakt ter vaststelling van de erfdelen, waaronder dat van [appellant] . Het hof kan hieruit niet anders dan concluderen dat deze kosten niet zien op de nalatenschap van de erflaatster, maar op die van de vader van partijen en dat zij de vaststelling van de omvang van de erfdelen van ieder van de kinderen in die nalatenschap en hun vorderingen wegens onderbedeling betreffen. Die kosten zijn dan gelet op het testament van de vader van invloed op de omvang van de erfdelen van de kinderen. In zijn testament is immers bepaald dat de overbedelingsvordering gelijk is aan de nominale waarde van het erfdeel van het betreffende kind, berekend in het saldo van de nalatenschap en verminderd met ieders aandeel in de taxatie- en boedelkosten en de successierechten. De schulden wegens overbedeling behoren tot de nalatenschap van de erflaatster en zullen bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen. De kosten die de executeur in de nalatenschap van de erflaatster maakt ten behoeve van de vaststelling van de erfdelen van de erfgenamen in de nalatenschap van de vader kunnen niet worden aangemerkt als vereffeningskosten van de nalatenschap van erflaatster, ook al is het uiteindelijk de executeur die deze vorderingen dient te voldoen. Niet valt in te zien op welke grond kosten die zijn gemaakt voor de afwikkeling van de nalatenschap van de vader van partijen in aanmerking dienen te komen bij de berekening van de legitieme portie in de nalatenschap van de erflaatster.
In de onder 1.2 vermelde antwoordakte gaat [geïntimeerde 1] c.s. andermaal in op de advocaatkosten en stelt hij kennelijk in afwijking van de stellingen in het voormelde randnummer 31 van de akte dat [appellant] erfgenaam is in de nalatenschap van de vader en dientengevolge alle kosten van artikel 4:7 lid 1 BW ook zijn erfdeel beïnvloeden. Dat is in lijn met hetgeen het hof hiervoor heeft opgemerkt en met het testament van de vader. De omvang van het erfdeel van [appellant] in de nalatenschap van zijn vader is immers mede afhankelijk van de boedelkosten in die nalatenschap. Zoals hiervoor onder 2.1 is overwogen hebben partijen dat erfdeel voor ieder van hen vastgesteld op € 102.271,60. De boedelkosten moeten geacht worden te zijn verdisconteerd in die vaststelling. In afwijking van het eerdere betoog in de akte onder randnummer 31 stelt [geïntimeerde 1] c.s. in de antwoordakte tevens dat ten aanzien van de nalatenschap van de erflaatster geldt dat een groot deel van de advocaatkosten tevens is aan te merken als vereffeningskosten. [geïntimeerde 1] c.s. laat na toe te lichten welk deel dit betreft, zodat het hof aan die niet voldoende onderbouwde stelling voorbij zal gaan.
3. [geïntimeerde 1] c.s. voert een bedrag van € 26.045,- aan accountantskosten op onder verwijzing naar productie 12 onderdeel 3 bij de akte van 1 juli 2014 ten behoeve van de comparitie van partijen. Het hof treft in productie 12 een aantal facturen aan van Cooster, Van Lienden & Kooistra en Deloitte met een totaalbedrag van
€ 11.051,24. Andere nota's van accountants zijn niet overgelegd. De nota van Deloitte ten bedrage van € 4.730,25 is een declaratie van accountants- en advieswerkzaamheden tot en met maart 2007 en dateert van voor het overlijden van de erflaatster. De overige nota's betreffen fiscale werkzaamheden, in het bijzonder voor het successierecht. Zonder nadere toelichting die ontbreekt valt niet in te zien dat deze kosten zijn aan te merken als vereffeningskosten of anderszins kosten zijn die vallen onder artikel 4:7 lid 1, a tot en met c en f.
4. Het hof zal de taxatiekosten van de makelaar aanmerken als kosten van vereffening van de nalatenschap van de erflaatster.
5. [geïntimeerde 1] c.s. voert € 17.500,- op onder de post 'executeur'. Hij geeft geen nadere specificatie of toelichting bij deze post. Het hof kan dan ook niet beoordelen in hoeverre deze post is te scharen onder de vereffeningskosten. Voor zover het de kosten van executele, met inbegrip van het loon van de executeur betreft en daarmee schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder d BW kunnen deze niet in aanmerking worden genomen bij de berekening van de legitieme portie, hoezeer [geïntimeerde 1] c.s. in navolging van de juridische vakliteratuur ook wijziging van deze wettelijke regel bepleit.
6. De kosten voor het huis betreffen de ozb, energie en water, de opstal- en aansprakelijkheidsverzekering en het tuinonderhoud. Niet valt in te zien dat deze kosten zijn te rangschikken onder de schulden in artikel 4:7 lid 1 a tot en met c en f BW.
2.14
Het hof zal bij de berekening van de legitieme portie van [appellant] rekening houden met de schulden onder 1 (€ 4.339,14, maar ook nog € 1.089,-) en 4 (€ 476,-) met een totaal van
€ 5.904,14. Dat de kosten die onder 2, 3, 5 en 6 zijn opgenomen behoren tot de schulden als bedoeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW is niet komen vast te staan. Grief 3 slaagt.
2.15
Het hof neemt voor het vaststellen van de legitimaire massa de 'berekening legitieme' (productie 16 van [geïntimeerde 1] c.s. bij akte van 2 juni 2015; hierna: de berekening) als uitgangspunt.
De waarde van de goederen ('activa') bedraagt volgens de berekening € 531.807,79. Daarop moeten de volgende correcties worden toegepast. De waarde van de woning is niet
€ 315.000,- maar € 365.000,-. De vordering wegens achterstallige huur van € 23.560,- wordt in de berekening geschrapt. De waarde van de goederen na correctie is:
€ 548.247,79.
De omvang van de schulden ('passiva') bedraagt volgens de berekening € 647.714,80. Daarop moeten de volgende correcties worden toegepast. De vereffeningskosten bedragen niet € 229.994,-, maar € 5.904,14. [geïntimeerde 1] c.s. verzuimt zelf op de berekening de navorderingsaanslag van € 101.000,- (rechtsoverweging 2.7) te vermelden. Het hof zal dat verzuim corrigeren. De omvang van de schulden na correctie is:
€ 524.624,94.
Het totaal van de giften is
€ 76.326.
De legitimaire massa is: € 548.247,79 + € 76.326,- - € 524.624,94 = € 99.948,85. De legitimaire portie van [appellant] is 1/8e daarvan of € 12.493,61.

3.Slotsom

3.1
De grieven slagen alle. Het hof zal het bestreden vonnis van 11 april 2012, zoals hersteld bij vonnis van 6 juni 2012, voor zover in conventie gewezen, vernietigen en beslissen als volgt.
3.2
Dit geschil betreft de afwikkeling van de nalatenschappen van de ouders van partijen. Het hof ziet daarin aanleiding voor compensatie van de proceskosten in beide instanties.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen in conventie gewezen vonnis van de rechtbank Utrecht van 11 april 2012, zoals hersteld bij vonnis van 6 juni 2012, behoudens de compensatie van de proceskosten en bekrachtigt dit vonnis in zoverre;
veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. tot betaling aan [appellant] van € 11.353,- (dat is het erfdeel van [appellant] in de nalatenschap van de vader, te stellen op € 102.271,60 waarop in mindering strekt het op 2 mei 2012 voldane bedrag van € 90.918,60);
veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. tot betaling van de wettelijk rente over het bedrag van € 90.918,60 van 12 januari 2011 tot 2 mei 2012 en de wettelijke rente over het bedrag van € 11.353,- over de periode van 12 januari 2011 tot de dag van voldoening daarvan;
veroordeelt [geïntimeerde 1] c.s. tot betaling aan [appellant] van de legitieme portie in de nalatenschap van de moeder ten bedrage van € 12.493,61, te vermeerderen met de wettelijke rente van
9 oktober 2007 tot de dag van voldoening;
compenseert de proceskosten in dit hoger beroep, zodat ieder de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R.A. Dozy en M.L. van der Bel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 december 2015.