ECLI:NL:RBAMS:2023:3126

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
17 mei 2023
Zaaknummer
C/13/726011 / HA ZA 22-982
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbeurde dwangsommen en verjaringsverweren in civiele procedure tussen eiser en gedaagde

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, heeft eiser [eiser] gedaagde [gedaagde] aangeklaagd wegens het verbeuren van dwangsommen tot een maximum van € 10 miljoen. De dwangsommen zijn voortgevloeid uit een beschikking van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin gedaagde werd bevolen om de volledige administratie van de vennootschap Leaderland aan de tijdelijk bestuurder [naam 1] te overhandigen. Gedaagde heeft echter nagelaten om aan deze verplichting te voldoen, wat heeft geleid tot de huidige procedure. Gedaagde heeft verschillende verweren gevoerd, waaronder verjaring, onmogelijkheid tot voldoening aan de dwangsomveroordeling, het ontbreken van een Belgisch exequatur en de niet-toepasselijkheid van artikel 55 Brussel I-bis. De rechtbank heeft deze verweren verworpen en geoordeeld dat gedaagde de dwangsommen heeft verbeurd, aangezien hij niet heeft voldaan aan de beschikking van de Ondernemingskamer. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot betaling van € 10 miljoen toegewezen en gedaagde veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/726011 / HA ZA 22-982
Vonnis van 17 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
gedaagde in het verzet (geoposseerde),
advocaat: mr. J.A. Zee te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] (Russische Federatie),
gedaagde,
eiser in het verzet (opposant),
advocaat: mr. Y. Ersoy, die zich op 14 december 2022 heeft onttrokken.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de oorspronkelijke dagvaarding in de hoofdzaak van 18 september 2019, met producties,
- het verstekvonnis van 11 december 2019 in de hoofdzaak met zaaknummer C/13/674229 HA ZA 19-1125,
- de verzetdagvaarding van 5 juni 2020, met producties, waarin een bevoegdheidsincident is opgeworpen,
- de conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met een productie,
- het vonnis in incident van 21 oktober 2020 met zaak-/rolnummer C/13/688304 / HA ZA 20-825 waarin de rechtbank zich bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van de oorspronkelijke vordering van [gedaagde] ,
- het vonnis van 25 november 2020 waarin tussentijds hoger beroep is opengesteld tegen het vonnis in incident, [gedaagde] is bij dagvaarding van 11 januari 2021 in hoger beroep gekomen van het vonnis in incident,
- de zaak is wegens het instellen van het hoger beroep op de rol van de rechtbank doorgehaald,
- het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2022 waarin het vonnis in incident van 21 oktober 2020 is bekrachtigd, de rechtsmacht van de Nederlandse rechter staat hiermee vast,
- op verzoek van [gedaagde] is de zaak weer op de rol geplaatst en is het genoemde arrest in het geding gebracht. Daarbij heeft de zaak het huidige zaaknummer gekregen.
- de onttrekking van 14 december 2022 van mr. Ersoy als advocaat van [gedaagde] . Daarna heeft zich aan de zijde van [gedaagde] geen nieuwe advocaat gesteld.
- het tussenvonnis van 25 januari 2023 waarin de mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 5 april 2023 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Daarna is bepaald dat vandaag een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van 18 maart 2014 heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam (hierna: de Ondernemingskamer) op verzoek van [eiser] een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken in vier te Hilversum gevestigde vennootschapen Leaderland TTM, Leaderland TTM I, Leaderland TTM II en Leaderland TTM III (hierna gezamenlijk: Leaderland) waarvan onder meer [eiser] en [gedaagde] aandeelhouder waren.
2.2.
Bij diezelfde beschikking heeft de Ondernemingskamer bij onmiddellijke voorziening onder meer drs. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) benoemd tot tijdelijk bestuurder van Leaderland.
2.3.
Bij beschikking van 11 juli 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover hier van belang – [gedaagde] bevolen om binnen een week na betekening van de beschikking de volledige administratie van Leaderland vanaf 1 januari 2012 te doen toekomen aan [naam 1] , op straffe van en dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 10 miljoen. De beschikking is op 26 augustus 2014 in persoon aan [gedaagde] betekend op zijn (toenmalige) woonadres in Essen (België).
2.4.
Op 18 juli 2014 heeft [naam 1] vier dozen met stukken ontvangen van [gedaagde] . Op 8 augustus 2014 heeft [naam 1] [gedaagde] per e-mail om opheldering verzocht, omdat onder de door [gedaagde] afgegeven stuken slechts één doos betrekking had op het boekjaar 2014.
2.5.
Bij brief van 24 oktober 2014 heeft [naam 1] [gedaagde] gesommeerd aan het bevel van de Ondernemingskamer te voldoen en dwangsommen te betalen.
2.6.
Leaderland heeft bij verzoekschrift van 28 oktober 2014 de Ondernemingskamer verzocht om de hoogte van de door [gedaagde] aan Leaderland verbeurde dwangsommen definitief vast te stellen op € 890.000,-.
2.7.
Bij verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, van 13 november 2014 heeft [gedaagde] de Ondernemingskamer onder meer verzocht het verzoek van Leaderland af te wijzen en voor recht te verklaren dat hij heeft voldaan aan de hoofdveroordeling ex artikel 611d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) zoals geformuleerd in de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014. Daarnaast heeft [gedaagde] de Ondernemingskamer – samengevat – verzocht de dwangsommen op te heffen of te verminderen.
2.8.
Bij beschikking van 5 december 2014 heeft de Ondernemingskamer – voor zover hier relevant – het volgende overwogen:
“1.9 (…) Na beraad in raadkamer heeft de Ondernemingskamer zich ten aanzien van het verzoek van Leaderland c.s. (…) onbevoegd verklaard. De Ondernemingskamer heeft daarbij overwogen
-
dat het verzoek van Leaderland c.s. (…) betrekking heeft op een geschil dat in verband met de executie van de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 is gerezen en dat de beslissing op dit verzoek daarom op de voet van artikel 438 Rv tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter behoort (…)”
2.9.
In diezelfde beschikking heeft Ondernemingskamer het op artikel 611d Rv gegronde verzoek van [gedaagde] afgewezen. Daarnaast heeft de Ondernemingskamer onder meer het volgende overwogen:
“3.11 Leaderland c.s. hebben uiteengezet, dat [gedaagde] omstreeks 18 juli 2014 vier dozen met documenten aan het door [naam 1] opgegeven adres heeft doen bezorgen en dat alleen al over 2014 onder meer de volgende stukken ontbreken:
-
een contractenregister,
-
algemene overzichten van openstaande grondstoffen posities (en/of) andere posities en verplichtingen,
-
cumulatieve journaalposten van de in 2014 uitgekeerde lonen,
-
onderliggende stukken die betrekking hebben op betalingen die door SC Raw Materials B.V. zijn gedaan op verplichtingen die door Leaderland zijn aangegaan,
-
onderliggende stukken die betrekking hebben op betalingen die door Leaderland zijn gedaan aan AMEX en aan Mastercard,
-
onderliggende declaraties van betalingen die hebben plaatsgevonden aan Meijer advocaten,
-
onderliggende stukken die betrekking hebben op de voldoening van facturen van Wilmar van in totaal USD 4.809.472,51,
-
stukken die betrekking hebben op betalingen die door Leaderland zijn verricht in verband met een uitstaande lening van Peters mc. aan Leaderland van ruim € 1.000.000,
-
BTW aangiften,
-
e-mail correspondentie,
-
bevestigingen/contracten van afzonderlijke transacties,
-
jaarlijkse financiële overzichten.
[gedaagde] heeft dit een en ander niet (voldoende gemotiveerd) bestreden, zodat het ontbreken van deze stukken vast staat.
3.12
De Ondernemingskamer acht de stelling van [gedaagde] dat hij niet over de volledige administratie als hiervoor bedoeld beschikt dan wel kon beschikken niet geloofwaardig. Daarbij heeft de Ondernemingskamer mede in aanmerking genomen
-
dat [gedaagde] - zoals hij ook ter terechtzitting bevestigde – de beschikking heeft over de sleutels van het kantoor van Leaderland c.s. en bepaalt wie hij daar in of uitlaat,
-
dat [gedaagde] ook overigens steeds een centrale rol bij Leaderland c.s. is blijven spelen, één die de rol van een (groot)aandeelhouder te boven gaat,
-
dat op grond van de uiteenzettingen van [naam 1] (…) moet worden aangenomen, dat [gedaagde] niet of onvoldoende eraan meewerkt dat [naam 1] haar taken behoorlijk kan uitvoeren,
-
dat hij in dat verband niet antwoordt op vragen van [naam 1] en een eerdere toezegging de administratie aan een administratiekantoor over te dragen niet is nagekomen (…),
-
dat [gedaagde] in zijn verweer in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 11 juli 2014 uitdrukkelijk heeft verklaard dat de gehele administratie van Leaderland c.s. ter beschikking staat van [naam 1] (…),
-
dat wellicht denkbaar is, dat [gedaagde] zich bij die verklaring niet gedetailleerd bewust is geweest van de al of niet aanwezigheid van al de stukken die tot de administratie behoren, maar dat niet aannemelijk is dat hij bij die verklaring over het hoofd heeft gezien dat tot die administratie ook de stukken behoren waarvan het ontbreken bij de overhandigde stukken hiervoor is komen vast te staan, zodat op die grond aannemelijk is dat [gedaagde] daarover de beschikking heeft dan wel daarover kan beschikken.”
2.10.
Verder heeft de Ondernemingskamer bij beschikking van 5 december 2014 het verzoek van [gedaagde] tot opheffing of vermindering van de dwangsommen afgewezen.
2.11.
Leaderland heeft [gedaagde] in de periode van 5 maart 2015 tot en met 2 juli 2019 elk half jaar bij brief aangesproken tot betaling van dwangsommen en de verjaring van de aanspraak op dwangsommen gestuit. [gedaagde] heeft op geen van deze brieven gereageerd.
2.12.
Leaderland heeft haar vordering uit hoofde van (mogelijk) door [gedaagde] verbeurde dwangsommen bij akte van 11 juli 2019 gecedeerd aan [eiser] . Van de cessie is bij brief van 11 september 2019 mededeling gedaan aan [gedaagde] .
2.13.
[gedaagde] heeft tot op heden de ontbrekende althans volledige administratie vanaf 1 januari 2012 van Leaderland niet overgelegd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft in de oorspronkelijke dagvaarding van 18 september 2019 de – uitvoerbaar bij voorraad te verklaren – veroordeling van [gedaagde] gevorderd tot betaling van € 10 miljoen, vermeerderd met de proceskosten en de nakosten.
3.2.
Nadat [gedaagde] niet was verschenen, heeft de rechtbank verstek tegen hem verleend. Bij het verstekvonnis van 11 december 2019 (met zaaknummer / rolnummer: C/13/674229 / HA ZA 19-1125) is de vordering van [eiser] integraal toegewezen en is [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de dag van het verstekvonnis begroot op € 5.427,01 en in de nakosten.
3.3.
[gedaagde] is tegen dat verstekvonnis in verzet gekomen. In deze verzetprocedure vordert [gedaagde] – samengavat – dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vordering van [eiser] alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard of wordt afgewezen. Daarnaast vordert [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, indien nodig, ingegaan.

4.De beoordeling

Verzet
4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [gedaagde] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
Toepasselijk recht
4.2.
Dit is een internationale zaak, omdat [eiser] in Nederland en [gedaagde] in de Russische Federatie woont. Daarom moet de rechtbank eerst ambtshalve het toepasselijk recht vaststellen.
4.3.
De vordering van [eiser] op [gedaagde] is gegrond op een niet-contractuele verbintenis, namelijk onrechtmatig handelen wegens het niet voldoen aan een gerechtelijk bevel. Op grond van artikel 14 van de Rome II-Verordening [1] komt de rechtbank ten aanzien van die nietcontractuele verbintenis uit op Nederlands recht. Beide partijen hebben namelijk hun stellingen dienaangaande gebaseerd op het Nederlandse recht, zodat sprake is van een rechtskeuze die voldoende duidelijk blijkt uit de omstandigheden van het geval.
Waar gaat deze zaak over?
4.4.
Bij beschikking van 11 juli 2014 heeft de Ondernemingskamer [gedaagde] bevolen de gehele administratie vanaf 1 januari 2012 van Leaderland te verstrekken aan [naam 1] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 10 miljoen. Deze zaak gaat met name om de vraag of [gedaagde] dwangsommen heeft verbeurd en zo ja, tot welk beloop.
4.5.
[eiser] stelt – samengevat – dat [gedaagde] door niet te voldoen aan het bevel van de Ondernemingskamer, dwangsommen heeft verbeurd tot het maximale beloop van € 10 miljoen.
4.6.
In het kader van zijn verweer heeft [gedaagde] – samengevat – aangevoerd dat 1) de vordering van [eiser] is verjaard 2) hij onmogelijk aan de dwangsomveroordeling kon voldoen 3) [eiser] niet beschikte over een Belgisch exequatur, zodat geen dwangsommen zijn verbeurd en 4) artikel 55 Brussel I-bis [2] geen grondslag biedt voor een condemnatoire uitspraak. De rechtbank zal die verweren van [gedaagde] hierna behandelen.
Verjaring?
4.7.
[gedaagde] stelt onder meer dat de vordering van [eiser] is verjaard. [gedaagde] betoogt primair dat – samengevat – de rechtsvoorganger van [eiser] (Leaderland) de verjaring niet tijdig heeft gestuit. [gedaagde] betoogt subsidiair dat – samengevat – de vordering van [eiser] is verjaard, omdat hij enkele stuitingsbrieven niet heeft ontvangen.
4.8.
[eiser] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank over de door [gedaagde] gevoerde verjaringsverweren.
4.9.
De rechtbank zal de primaire en subsidiaire verjaringsverweren van [gedaagde] hierna afzonderlijk behandelen. Daarbij staat het volgende voorop.
4.10.
Het gaat hier om een dwangsom. Een dwangsom kan niet worden verbeurd vóór betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld (artikel 611a lid 3 Rv). Een dwangsom verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd (artikel 611g lid 1 Rv).
4.11.
De verjaring van een dwangsom kan worden gestuit volgens de stuitingsregels van de artikelen 3:316 tot en met 3:319 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Op grond van de artikelen 3:316 lid 1 BW en 3:317 lid 1 BW kan de verjaring worden gestuit door het instellen van een daad van rechtsvervolging ofwel een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Verder bepaalt artikel 3:319 lid 1 BW dat door stuiting van de verjaring, een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de
volgendedag.
4.12.
In de beschikking van 11 juli 2014 van de Ondernemingskamer is de dwangsom vastgesteld. Die beschikking is op 26 augustus 2014 aan [gedaagde] betekend, zodat hij de administratie van Leaderland uiterlijk op 2 september 2014 aan [naam 1] diende te overhandigen. De verjaringstermijn is dan ook op 3 september 2014 gaan lopen.
4.13.
Bij brief van 24 oktober 2014 is aanspraak gemaakt op de verbeurde dwangsom. [gedaagde] heeft het bestaan en de ontvangst van deze brief niet betwist. Daarmee is op 24 oktober 2014 de verjaring van de dwangsom gestuit en is op de volgende dag – 25 oktober 2014 – een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden gaan lopen. De door [gedaagde] gevoerde verjaringsverweren richten zich vooral tegen de door [eiser] gestelde stuitingshandelingen van na laatstgenoemde datum.
Verjaring: primair verweer
4.14.
[gedaagde] betoogt primair dat de verjaring van de dwangsom niet tijdig is gestuit, zodat de onderhavige vordering van [eiser] op 29 augustus 2016 althans op 27 augustus 2017 is verjaard.
4.15.
Daarin wordt [gedaagde] niet gevolgd. Dat oordeel wordt hierna toegelicht aan de hand van de door [eiser] overgelegde stuitingsbrieven van Leaderland aan [gedaagde] van 29 februari 2016, 1 september 2016, 27 februari 2017 en 28 augustus 2017.
4.16.
Ten eerste stelt [gedaagde] met de brief van 29 februari 2016 op die dag een verjaringstermijn van zes maanden ging lopen die verstreek op 29 augustus 2016. Volgens [gedaagde] betekent dit de verjaringstermijn daarmee op 1 september 2016 was voltooid, zodat de brief van diezelfde datum niet het beoogde rechtsgevolg kan hebben gehad. Daarin wordt [gedaagde] niet gevolgd. Met de brief van 29 februari 2016, begon er namelijk op de volgende dag – 1 maart 2016 – een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden te lopen. Die verjaringstermijn verstreek op 1 september 2016. Met de brief van 1 september 2016 is de verjaring dan ook tijdig gestuit.
4.17.
Ten tweede stelt [gedaagde] dat als er op 27 februari 2017 nog een verjaringstermijn zou hebben gelopen en op die dag een stuitingshandeling zou zijn verricht, dan zou door de stuiting op die dag een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden zijn gaan lopen, die werd voltooid op 27 augustus 2017. Volgens [gedaagde] is de brief van 28 augustus 2017 verstuurd nadat die verjaringstermijn was voltooid. [gedaagde] verbindt hieraan de conclusie dat de brief van 28 augustus 2017 niet het beoogde rechtsgevolg kan hebben gehad.
4.18.
Ook daarin wordt [gedaagde] niet gevolgd. Op 27 februari 2017 liep er nog een verjaringstermijn. Met de brief van 1 september 2016 begon op de volgende dag – 2 september 2016 – een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden te lopen. Die verjaringstermijn verstreek op 2 maart 2016. Met de brief van 27 februari 2017 is de verjaring van de dwangsom dus tijdig gestuit. Met de brief van 27 februari 2017 begon op de volgende dag – 28 februari 2017 – weer een nieuwe verjaringstermijn van zes maanden te lopen. Die verjaringstermijn verstreek op 28 augustus 2017. Dit betekent dat met de brief van 28 augustus 2017, de verjaring precies op tijd is gestuit.
4.19.
Dit alles betekent dat het primaire verjaringsverweer van [gedaagde] niet slaagt.
Verjaring: subsidiair verweer
4.20.
[gedaagde] betoogt subsidiair dat de vordering van [eiser] is verjaard, omdat hij de door [eiser] overgelegde stuitingsbrieven van 5 maart 2015, 2 september 2015 en 29 februari 2016 van Leaderland niet heeft ontvangen. Daarin wordt [gedaagde] niet gevolgd. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.21.
Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Met betrekking tot een schriftelijke verklaring geldt als uitgangspunt dat deze de geadresseerde heeft bereikt, als zij door hem is ontvangen. Indien de geadresseerde betwist de verklaring te hebben ontvangen, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg meebrengt dat de afzender in beginsel feiten en omstandigheden dient te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde daar kon worden bereikt, en dat de verklaring daar is aangekomen. Als adres in vorenbedoelde zin geldt het adres waarvan de afzender op grond van de verklaringen of gedragingen van de geadresseerde mocht aannemen dat deze aldaar kon worden bereikt, bijvoorbeeld zijn emailadres of een ander adres dat bij recente contacten tussen partijen door de geadresseerde is gebruikt (vgl. HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
4.22.
Verder bepaalt artikel 3:37 lid 3 BW dat een verklaring die hem tot wie zij is gericht niet of niet tijdig heeft bereikt, toch haar werking heeft, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handelingen van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Op de afzender van de verklaring rust de bewijslast dat de verklaring de geadresseerde het niet (tijdig) bereiken het gevolg was van omstandigheid die voor rekening van de geadresseerde komt.
4.23.
De door [eiser] overgelegde brieven van 5 maart 2015, 2 september 2015 en 29 februari 2016 aan [gedaagde] zijn alle drie verstuurd naar het (toenmalige) woonadres van [gedaagde] te Essen (België). Daarnaast uit blijkt uit voornoemde brieven dat die ook per
‘registered and regular mail’zijn verstuurd aan een e-mailadres van [gedaagde] . [eiser] heeft onbestreden toegelicht dat [gedaagde] dat e-mailadres zelf gebruikt.
4.24.
Uit de brief van 24 oktober 2014 aan [gedaagde] blijkt dat die is gericht tot hetzelfde adres te Essen (België) en tot hetzelfde e-mailadres van [gedaagde] . [gedaagde] heeft het bestaan en de ontvangst van deze brief niet betwist. [gedaagde] heeft daarna nooit aan [eiser] laten weten dat hij op voornoemde adressen niet (meer) bereikbaar was. Gelet hierop mocht [eiser] redelijkerwijs aannemen dat [gedaagde] daarop kon worden bereikt.
4.25.
Bovendien zijn alle brieven per e-mail verstuurd aan de advocaten die [gedaagde] op dat moment bijstonden. Zo zijn alle drie de brieven verstuurd aan zijn (toenmalig) advocaat mr. C.J. Slager. De brief van 2 september 2015 is naast mr. C.J. Jager per e-mail verstuurd aan de (toenmalige) advocaten van [gedaagde] , mrs. I.S. Oosterhoff en R.J.T. Kamstra. De brief van 29 februari 2016 is naast mr. C.J. Jager per e-mail verstuurd aan de (toenmalige) advocaten van [gedaagde] , mrs. G.T.J. Hoff en M. Dekkers. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [eiser] redelijkerwijs aannemen dat [gedaagde] (ook) via zijn (toenmalige) advocaten kon worden bereikt. Het enkele standpunt van [gedaagde] dat een advocaat een opdrachtnemer en geen vertegenwoordiger van zijn cliënt is, leidt niet tot een ander oordeel. De mogelijkheid dat zijn advocaat de brieven van Leaderland wel heeft ontvangen maar deze vervolgens niet aan hem heeft doorgestuurd is – anders dan [gedaagde] ongemotiveerd bepleit – een omstandigheid die voor rekening van [gedaagde] komt in de zin van artikel 3:37 lid 3 BW.
4.26.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat [eiser] de brieven van 5 maart 2015, 2 september 2015 en 29 februari 2016 achteraf heeft opgemaakt, wordt dat betoog – bij gebrek aan een concrete toelichting – verworpen.
4.27.
Gelet op dit alles houdt de rechtbank het ervoor dat [gedaagde] de brieven van 5 maart 2015, 2 september 2015 en 29 februari 2016 wel degelijk heeft ontvangen en dat daarmee de verjaring van de dwangsom steeds is gestuit. Dit betekent dat ook het subsidiaire verjaringsverweer van [gedaagde] niet slaagt.
Verjaring: conclusie
4.28.
Al het voorgaande brengt mee dat de vordering van [eiser] niet is verjaard.
Onmogelijkheid tot voldoening aan dwangsomveroordeling?
4.29.
[gedaagde] stelt – samengevat – dat hij onmogelijk aan het bevel van de Ondernemingskamer kon voldoen, omdat hij niet over de volledige administratie van Leaderland beschikte en dat hij de ontbrekende administratie niet heeft kunnen achterhalen. [gedaagde] voert aan dat hij beschikte over slechts vier dozen met administratie die [naam 2] verpakt en verzegeld in het kantoor van Leaderland had achtergelaten en dat hij die dozen aan [naam 1] heeft overhandigd. Volgens [gedaagde] probeert [eiser] nu dwangsommen te executeren, terwijl hij in absolute onmogelijkheid verkeert om meer administratie aan Leaderland te overhandigen dan hij reeds heeft gedaan.
4.30.
Gelet op hetgeen de Ondernemingskamer reeds in de beschikking van 5 december 2014 heeft overwogen (zie hiervoor onder 2.9), komen deze stellingen van [gedaagde] de rechtbank ongeloofwaardig voor.
4.31.
Daarnaast heeft [eiser] (bij monde van zijn advocaat) tijdens de zitting toegelicht dat het volstrekt ongeloofwaardig is dat [gedaagde] niet beschikt over de administratie van Leaderland, omdat hij alle activiteiten van Leaderland heeft overgeheveld naar en heeft voortgezet in zijn eigen vennootschap, zodat de administratie van Leaderland nergens anders kan zijn dan bij hem.
4.32.
Verder heeft [eiser] tijdens de zitting verklaard dat [naam 2] weliswaar bestuurder van Leaderland was, maar dat hij een stroman was van [gedaagde] en dat laatstgenoemde – samen met de heer [naam 3] – gezien moet worden als de feitelijk beleidsbepaler van Leaderland. Volgens [eiser] is het ongeloofwaardig dat [naam 2] de administratie van Leaderland heeft meegenomen of ergens anders heeft neergezet, omdat [naam 2] waarschijnlijk nooit in Nederland is geweest en dat hij waarschijnlijk geen feitelijke bestuurshandelingen in Nederland heeft verricht.
4.33.
Ook heeft [eiser] tijdens de zitting toegelicht dat voor zover zou worden aangenomen dat [naam 2] wel over de administratie van Leaderland beschikte, dat [gedaagde] die administratie dan ook van [naam 2] had kunnen krijgen.
4.34.
[gedaagde] heeft de door [eiser] gestelde gang van zaken – zoals hiervoor geschetst onder 4.31 tot en met 4.33 – niet weersproken. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] over de administratie van Leaderland beschikte, zodat hij wel degelijk aan het bevel van de Ondernemingskamer kon voldoen.
4.35.
Dit verweer van [gedaagde] slaagt dan ook niet. Gelet op dit oordeel, behoeft het beroep van [gedaagde] op artikel 611d Rv geen bespreking.
Ontbreken Belgisch exequatur?
4.36.
[gedaagde] stelt – samengevat – dat toen de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 op 26 augustus 2014 aan hem werd betekend, artikel 38 Brussel I [3] van toepassing was. Volgens [gedaagde] volgt daaruit dat de beslissingen die in een lidstaat zijn gegeven (in dit geval: Nederland) en in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd (in dit geval: België), eerst ten uitvoer kunnen worden gelegd nadat zij in die andere lidstaat uitvoerbaar zijn verklaard. Op grond van artikel 38 Brussel I, moest in België een exequatur voor de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 worden gevraagd. Omdat een Belgisch exequatur voor die beschikking ontbreekt, kan worden aangenomen dat [gedaagde] geen dwangsommen heeft verbeurd. Aldus steeds [gedaagde] .
4.37.
Voorop staat dat artikel 38 lid 1 Brussel I bepaalde dat de beslissingen die in een lidstaat gegeven zijn en daar uitvoerbaar zijn, in een andere lidstaat ten uitvoer kunnen worden gelegd, nadat zij aldaar, op verzoek van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard. Het standpunt van [gedaagde] klopt in zoverre dat uit deze bepaling volgt dat
tenuitvoerleggingvan een in Nederland gegeven beslissing in België mogelijk is indien die beslissing in België (door de Belgische rechter) voor tenuitvoerlegging vatbaar is verklaard (anders gezegd, ‘een exequatur heeft verkregen’).
4.38.
Anders dan [gedaagde] stelt, ziet artikel 38 Brussel I niet op het
verbeurenvan dwangsommen. Het gaat hier alleen om het verbeuren van dwangsommen en niet om de incasso van verbeurde dwangsommen. Voor het verbeuren van dwangsommen hoefde dus niet in België een exequatur te worden gevraagd voor de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014. Daarvoor is alleen vereist dat de uitspraak waarbij de dwangsom is vastgesteld, is betekend (artikel 611a lid 3 Rv). In dit geval is de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014 op 26 augustus 2014 aan [gedaagde] betekend, zodat daaraan is voldaan.
4.39.
Dit verweer van [gedaagde] slaagt dan ook niet.
Artikel 55 Brussel I-bis als grondslag voor condemnatoire uitspraak?
4.40.
[gedaagde] stelt – samengevat – dat artikel 55 Brussel I-bis niet ten grondslag kan worden gelegd aan de door [eiser] gevorderde betalingsveroordeling. [eiser] had op zijn best kunnen vragen om een verklaring voor recht ter zake het bedrag aan dwangsommen dat [gedaagde] heeft verbeurd. Het Nederlandse recht biedt overigens geen rechtsgrond voor een uitspraak die zich leent voor executie in Nederland of – na erkenning – in enig ander land. Als het gaat om de verbeurte van dwangsommen beschikt [eiser] immers al over een titel, namelijk de beschikking van de Ondernemingskamer van 11 juli 2014. [eiser] moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Aldus steeds [gedaagde] .
4.41.
Ook dit verweer van [gedaagde] slaagt niet. Dat oordeel wordt hierna toegelicht.
4.42.
In de eerste plaats valt – bij gebrek aan een concrete toelichting – niet in te zien dat [eiser] op zijn best een verklaring voor recht had kunnen vragen ter zake het bedrag aan dwangsommen dat [gedaagde] heeft verbeurd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stelling van [gedaagde] .
4.43.
Daarnaast geldt het volgende. [eiser] heeft gesteld dat de onderhavige procedure er (mede) toe dient dat hij kan overgaan tot de tenuitvoerlegging van de dwangsomveroordeling in België, althans buiten Nederland, omdat zich aldaar aan [gedaagde] toebehorende vermogensbestanddelen bevinden. Naar Nederlands recht kan de dwangsom ten uitvoer worden gelegd krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld, zodat geen tweede procedure hoeft te worden gevoerd en geen nieuwe titel vereist is (artikel 611c tweede volzin Rv). De hoofdregel is dat een in een lidstaat gegeven beslissing in die lidstaat uitvoerbaar is zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid is vereist (artikel 39 Brussel Ibis).
4.44.
Artikel 55 Brussel I-bis betreft een uitzondering op die hoofdregel en bepaalt dat voor de tenuitvoerlegging in de aangezochte lidstaat het bedrag van de verbeurde dwangsom definitief (waarmee niet is bedoeld: onherroepelijk) moet zijn bepaald door het gerecht van herkomst. Het ‘gerecht van herkomst’ is het gerecht dat de beslissing heeft gegeven waarvan de erkenning wordt ingeroepen of de tenuitvoerlegging wordt gevorderd (artikel 2 aanhef en onder f Brussel I-bis). Het ‘gerecht van herkomst’ in het kader van artikel 55 Brussel I-bis is dus het gerecht dat volgens de nationale bevoegdheidsregels is aangewezen het bedrag van de verbeurde dwangsom vast te stellen (vgl. Gerechtshof Amsterdam 10 november 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:3073).
4.45.
In de beschikking van 5 december 2014 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat een beslissing op een verzoek dat betrekking heeft op een geschil in verband met de tenuitvoerlegging van een eerdere dwangsombeschikking van de Ondernemingskamer is gerezen op de voet van artikel 438 Rv, tot de competentie van de gewone burgerlijke rechter behoort (zie hiervoor onder 2.8).
4.46.
In dit geval heeft [gedaagde] niet vrijwillig voldaan aan de eerdere dwangsombeschikking van de Ondernemingskamer. De onderhavige procedure is aan te merken als een executiegeschil in de zin van artikel 438 Rv, omdat die ertoe dient – ten behoeve van de tenuitvoerlegging – het bedrag aan door [gedaagde] verbeurde dwangsommen definitief te bepalen. Tussen partijen staat ook niet ter discussie dat deze rechtbank bevoegd is het bedrag van de door [gedaagde] verbeurde dwangsommen definitief te bepalen. De rechtbank zal dit dan ook nu doen.
Heeft [gedaagde] dwangsommen verbeurd en zo ja, tot welk beloop?
4.47.
De Ondernemingskamer heeft [gedaagde] bij beschikking van 11 juli 2014 bevolen om binnen een week na betekening van de beschikking de volledige administratie van Leaderland vanaf 1 januari 2012 te doen toekomen aan [naam 1] , op straffe van en dwangsom van € 10.000,- per dag met een maximum van € 10 miljoen. De beschikking is op 26 augustus 2014 aan [gedaagde] betekend, zodat vanaf die datum dwangsommen zijn verbeurd (artikel 611a lid 3 Rv). Sindsdien zijn meer dan 1.000 dagen verstreken en heeft [gedaagde] tot op heden niet voldaan aan het bevel van de Ondernemingskamer. Dit betekent dat [gedaagde] het maximumbedrag van € 10 miljoen aan dwangsommen heeft verbeurd.
Slotsom en kosten
4.48.
De conclusie is dat de vordering van [eiser] tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 10 miljoen – die hij in de oorspronkelijke dagvaarding heeft ingesteld – toewijsbaar is. Dit brengt mee dat het verstekvonnis wordt bekrachtigd.
4.49.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van deze verzetprocedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op € 4.247,- (1 punt x tarief VIII: € 4.247,- (het huidige tarief)) aan salaris advocaat.
4.50.
Hierna in ‘de beslissing’ staat welk bedrag [gedaagde] moet betalen aan nakosten. Dit is een bedrag dat altijd wordt toegewezen aan de in het gelijk gestelde partij (in dit geval: [eiser] ) als vergoeding voor advocaatkosten en eventuele betekeningskosten die hij nog maakt na het wijzen van dit vonnis.
4.51.
De rechtbank geeft op verzoek van [eiser] een certificaat als bedoeld in artikel 53 Brussel I-bis af en gebruikt daarvoor het formulier in bijlage 1 bij deze verordening.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bekrachtigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 11 december 2019 met zaaknummer / rolnummer C/13/674229 HA ZA 19-1125,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van deze verzetprocedure, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.247,-,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,- aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. de Koning, rechter, bijgestaan door mr. L.J.P.C. Silven, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.

Voetnoten

1.Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II-Verordening).
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I-bis).
3.Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I).