Uitspraak
PRIEN HOLDING B.V., kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. B.I. Kraaipoelen
mr. T.V.J. Bil, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
PRIEN HOLDING B.V., kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. B.I. Kraaipoelen
mr. T.V.J. Bil, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
PLIEN B.V.),
[A],
mr. M.J. Meermans-de Vries, kantoorhoudende te Amsterdam,
3 [B] ,
mr. P.A. Josephus Jitta, kantoorhoudende te Den Haag,
mr. W.D.M. van Tuyll van Serooskerken, kantoorhoudende te Amsterdam,
mr. W.D.M. van Tuyll van Serooskerken, kantoorhoudende te Amsterdam,
1.[A] ,
mr. M.J. Meermans-de Vries, kantoorhoudende te Amsterdam,
[B],
mr. P.A. Josephus Jitta, kantoorhoudende te Den Haag,
1.Het verloop van het geding in beide zaken
In rechtspraak en literatuur werd en wordt (…) verschillend gedacht over de vraag welk gerecht op grond van artikel 43 EEX-verdrag, althans artikel 49 van de oude EEX-verordening, inmiddels artikel 55 van de herschikte EEX-verordening bevoegd was en is om het bedrag van de veroordeling tot een dwangsom definitief te bepalen; de rechtbank die naar Nederlands recht als executierechter op de voet van artikel 438 Rv beslist over de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dwangsommen zijn verbeurd of het gerecht dat de beslissing heeft genomen waarbij de dwangsom werd opgelegd. De Ondernemingskamer is gelet op die onzekerheid en het belang om daarover ook voor toekomstige gevallen duidelijkheid te verkrijgen voornemens om op de voet van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om bij wijze van prejudiciële beslissing dienaangaande een uitspraak te doen. De Ondernemingskamer zal alvorens verder te beslissen partijen in de gelegenheid stellen zich nader uit te laten over de vraag of zij het stellen van een dergelijke prejudiciële vraag wenselijk achten, alsmede over de inhoud van een eventueel aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te richten prejudiciële vraag.”
het gerecht van herkomst, bevoegd is.
2.De gronden van de beslissing
Erkenning en tenuitvoerlegging’), niet beoogt in te grijpen in de nationale procesorde van de lidstaten, waaronder regels van absolute en relatieve competentie, maar slechts ten doel heeft om internationale tenuitvoerleggingsproblemen te voorkomen. Overeenkomstig het Nederlandse burgerlijk procesrecht is daarom, op de voet van artikel 438 Rv de gewone burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van de verzoeken als bedoeld onder 1.9. De Ondernemingskamer voegt daaraan nog toe dat er ook geen aanwijzingen zijn dat met de wijziging van de tekst van artikel 55 van de herschikte EEX-verordening ten opzichte van de eerder geldende tekst van artikel 49 EEX-verordening (”gerecht van herkomst” in plaats van “gerechten van herkomst”) een inhoudelijke wijziging is beoogd, in die zin dat het artikel thans voorziet in een exclusieve bevoegdheid voor de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. Een dergelijke bemoeienis met het nationale procesrecht ligt ook niet voor de hand. Het ‘gerecht van herkomst’ (volgens de definitie van artikel 2, aanhef en onder f van de herschikte EEX-verordening “het gerecht dat de beslissing heeft gegeven waarvan de erkenning wordt ingeroepen of de tenuitvoerlegging wordt gevorderd”) is in het kader van artikel 55 van de herschikte EEX-verordening derhalve het gerecht dat volgens de nationale bevoegdheidsregels is aangewezen het bedrag van de verbeurde dwangsom vast te stellen.