ECLI:NL:RBAMS:2023:2938

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
9 mei 2023
Zaaknummer
13/064150-23
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering aan Polen op basis van Europees aanhoudingsbevel

Op 10 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Het EAB, uitgevaardigd door het District Court in Słupsk op 28 maart 2018, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1951, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verbleef en gedetineerd was in een penitentiaire inrichting. De behandeling van het EAB vond plaats op 26 april 2023, waarbij de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, de vordering indiende. De opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, en raadsvrouw, mr. Y. Nieboer.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de vordering van de officier van justitie beoordeeld, waarbij de raadsman aanvoerde dat de overlevering eerder door het Hof van Beroep in Antwerpen was geweigerd. De rechtbank oordeelde dat de eerdere weigering door een andere lidstaat niet automatisch leidde tot niet-ontvankelijkheid van de vordering in Nederland. De rechtbank benadrukte dat het beginsel van wederzijdse erkenning niet van toepassing is op beslissingen tot weigering van overlevering en dat de weigeringsgronden per lidstaat kunnen verschillen.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden, inclusief de juridische context van het EAB en de relevante Europese wetgeving, concludeerde de rechtbank dat er geen weigeringsgronden waren die de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij de rechtszekerheid en de verplichtingen onder de Overleveringswet in acht nam. De uitspraak werd gedaan door de rechters J.G. Vegter, R.A. Sipkens en L. Sanders, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 10 mei 2023.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/064150-23
Datum uitspraak: 10 mei 2023
UITSPRAAK
op de vordering van 7 maart 2023 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 maart 2018 door
the District Court in Słupsk, II Criminal Department(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[Opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [naam PI] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 april 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. Malewicz, advocaat te Amsterdam, en raadsvrouw, mr. Y. Nieboer, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Belgische nationaliteit heeft.

3.Verwerping ontvankelijkheidsverweer

Verweer van de raadsman
Het Hof van Beroep in Antwerpen heeft de overlevering op basis van het EAB dat in deze zaak ter beoordeling voorligt, geweigerd op 17 februari 2022.
Uit recente jurisprudentie van de rechtbank volgt dat wanneer een EAB eerder is geweigerd, hetzelfde EAB niet zomaar opnieuw kan worden ingebracht in een procedure in Nederland. Uit het Europees handboek voor het uitvaardigen van een EAB (het Handboek) volgt ook dat na een weigering, een uitvoerende lidstaat er zorg voor moet dragen dat een opgeëiste persoon niet weer binnen die lidstaat wordt opgepakt.
Uit het Handboek volgt tevens dat een lidstaat na een weigering niet zomaar het EAB mag handhaven. De volgende tekst is opgenomen in het Handboek:
10.3
Overweging van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit of zij het EAB al dan niet handhaaft
Het kaderbesluit betreffende het EAB vereist niet dat het EAB wordt herroepen indien een lidstaat weigert het EAB ten uitvoer te leggen – andere lidstaten kunnen het EAB mogelijk nog uitvoeren. Daarom blijven het EAB en de overeenkomstige signalering in het SIS geldig, tenzij de uitvaardigende rechterlijke autoriteit beslist het EAB te herroepen.
Er moeten echter altijd legitieme gronden zijn voor een bestaand EAB. Wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit overweegt of zij het EAB al dan niet zal handhaven nadat de lidstaat heeft geweigerd het ten uitvoer te leggen, moet zij rekening houden met de omstandigheden van de zaak en het toepasselijke nationale en Unierecht, met inbegrip van de grondrechten. Met name de volgende vragen kunnen in aanmerking worden genomen:
a)
Is het waarschijnlijk dat de grond tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging die de uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft toegepast, ook door andere lidstaten wordt toegepast? Dit is in het bijzonder relevant voor het beginsel ne bis in idem (artikel 3, lid 2, van het kaderbesluit betreffende het EAB);
b)
Is het nog evenredig het EAB te handhaven (zie punt 2.4 van dit handboek)?;
c)
Is het EAB de enige maatregel die doeltreffend kan zijn (zie punt 2.5 van dit handboek)?.
De raadsman stelt dat de Poolse autoriteiten het EAB hadden moeten intrekken, dan wel dat ze een nieuw EAB hadden moeten uitvaardigen, nadat het Hof van Beroep in Antwerpen de verzochte overlevering had geweigerd. In hoofdstuk 10 paragraaf 3 van het Handboek staat weliswaar dat andere staten, in dit geval Nederland, mogelijk nog wel het EAB kunnen uitvoeren, maarde verdediging vindt dat dit niet mogelijk is wanneer er een eerdere weigering heeft plaatsgevonden op basis van de uitleg van een Uniebegrip. Dat is anders dan wanneer bijvoorbeeld een gelijkstelling aan de orde is. De Poolse autoriteiten hadden het EAB uit 2018 dan ook moeten herroepen omdat er geen legitieme gronden meer voor bestaan. Aan bovengenoemde punten a, b, en c uit het Handboek is door de Poolse autoriteiten onvoldoende aandacht geschonken. Het handhaven van het EAB is onevenredig. Daarnaast is het in strijd met de rechtszekerheid. De opgeëiste persoon mocht er van uit gaan dat na een weigering van de overlevering door het Hof van Beroep in Antwerpen op basis van een Uniebegrip, het EAB ingetrokken zou worden. Hij is nu in een tweede lidstaat aangehouden voor eenzelfde overleveringsprocedure als in België. De rechtszekerheid is daardoor geschonden. De raadsman verzoekt de rechtbank om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in de vordering tot het in behandeling nemen van het Poolse EAB.
Subsidiair verzoekt de raadsman de rechtbank de behandeling van dit EAB aan te houden om aanvullende vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten over de vraag of overwogen is om het EAB te herroepen en waarom dat niet is gedaan. Indien de rechtbank zich onvoldoende geïnformeerd acht over de vraag of er opnieuw na een weigering op basis van een Uniebegrip over eenzelfde EAB kan worden beslist, in het bijzonder zonder dat de overwegingen van hoofdstuk 10 paragraaf 3 bekend zijn, omdat de opgeworpen vraag niet “clair” of “éclairé” is in het licht van de jurisprudentie van het HvJ EU, dan verzoekt de raadsman de rechtbank om hierover prejudiciële vragen te stellen.
Standpunt van de officier van justitie
De weigering van de overlevering door het Hof van Beroep in Antwerpen maakt niet dat de officier van justitie in de Nederlandse overleveringszaak niet-ontvankelijk is. Het Nederlandse openbaar ministerie kan in het signaleringssysteem SIS niet zien dat een EAB eerder is behandeld in een andere lidstaat. Verder verschillen de weigeringsgronden per land. Het EAB is daarom nog steeds van kracht.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en ziet geen aanleiding de zaak aan te houden om aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen dan wel om prejudiciële vragen te stellen. Hiertoe is het volgende redengevend.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 28 februari 2023 [3] , nader gemotiveerd bij uitspraak van
22 maart 2023 [4] , geoordeeld dat de rechtszekerheid en de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten meebrengen dat de rechtbank geen uitzonderingen meer aanvaardt op de hoofdregel dat een nieuwe vordering tot het in behandeling nemen van eenzelfde EAB waarop eerder door de rechtbank bij uitspraak werd beslist, niet past in het stelsel van de OLW. Hierbij heeft de rechtbank het Unierecht betrokken, in het bijzonder het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 31 januari 2023, C-158/21.
Deze jurisprudentie van de rechtbank betreft niet-ontvankelijk verklaringen van de officier van justitie in de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB vanwege een eerdere weigering van de overlevering op basis van hetzelfde EAB door de
Nederlandserechter. De rechtbank ziet geen aanleiding die lijn naar analogie toe te passen als sprake is van een eerdere weigering door een rechter in een andere lidstaat.
De rechtbank stelt voorop dat zij verplicht is om over elk EAB dat aan haar wordt toegezonden een beslissing over de tenuitvoerlegging daarvan te nemen. [5]
Het beginsel van wederzijdse erkenning strekt zich niet uit tot een beslissing tot weigering van de overlevering. De weigeringsgronden zijn per lidstaat situationeel en verschillend. De beoordeling die aan de eerdere weigering ten grondslag ligt, is gebaseerd op de wetgeving zoals die destijds in België gold en werd uitgelegd door de uitvoerende rechterlijke autoriteit en op grond van de feiten en omstandigheden zoals de Belgische uitvoerende rechterlijke autoriteit die destijds heeft vastgesteld. Dat de eerdere weigering heeft plaatsgevonden op basis van een “Uniebegrip”, maakt dit niet anders, zeker niet in een geval waarin de weigering berust op een onjuiste uitlegging van het Unierecht. [6] In dit geval heeft de Belgische rechter de overlevering geweigerd omdat zich in strijd met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, Kaderbesluit 2002/584/JBZ een niet voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis aan het EAB ten grondslag ligt, namelijk een op 29 september 2009 opgelegde voorwaardelijke vrijheidsstraf. Zoals uit zijn arrest blijkt, was de Belgische rechter er echter van op de hoopte dat op 14 december 2011 – en dus vóór de uitvaardiging van het EAB – de tenuitvoerlegging van die straf was bevolen, zodat het vonnis van 29 september 2009 voor tenuitvoerlegging vatbaar was. Gelet op een en ander mocht de opgeëiste persoon er daarom niet van uitgaan dat het EAB na de weigering door de Belgische autoriteiten zou worden ingetrokken, althans dat hij op grond van dat EAB niet zou mogen worden overgeleverd door een andere lidstaat.
Het Handboek bevestigt een en ander en vereist niet dat het EAB wordt herroepen indien een lidstaat weigert het EAB ten uitvoer te leggen. Andere lidstaten kunnen het EAB immers mogelijk nog uitvoeren. Daarom blijven het EAB en de overeenkomstige signalering in het SIS geldig, tenzij de uitvaardigende lidstaat beslist het EAB te herroepen. Het is in dit geval aan de Poolse autoriteiten om te bepalen of zij na de weigering door de Belgische rechter het EAB wensen te handhaven. Dat hebben zij blijkbaar gedaan. In beginsel is het niet aan de rechtbank om de evenredigheid van (de handhaving van) het EAB te beoordelen. Van uitzonderlijke omstandigheden waarin dit uitgangspunt uitzondering moet lijden in een geval als het onderhavige en waarin het EAB strekt tot tenuitvoerlegging van een (aanzienlijke) vrijheidsstraf [7] is niet gebleken. De Nederlandse rechter moet dus aan de hand van de Nederlandse OLW zelfstandig toetsen of de overlevering kan worden toegestaan. De rechtbank moet daarom gevolg geven aan de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van het EAB.
Gelet op het voorgaande staan de evenredigheid en rechtszekerheid niet in de weg aan het nemen van een beslissing door de rechtbank op het EAB, op basis waarvan de Belgische rechter de overlevering heeft geweigerd.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt:
  • een vonnis van
  • een arrest van
  • een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf van
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is voorwaardelijk aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest van 29 september 2009. De tenuitvoerlegging is bevolen bij de hiervoor genoemde beslissing van 14 december 2011.
Het arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [8]
4.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Ten aanzien van het vonnis van 25 maart 2009 en arrest van 29 september 2009
De rechtbank stelt, met de raadsman en de officier van justitie, op basis van de informatie in het EAB en de aanvullende e-mail van de uitvaardigende justitiële autoriteit van
31 maart 2023 vast dat het arrest van 29 september 2009 is gewezen op een beroep tegen het vonnis van 25 maart 2009. Als de strafprocedure meer instanties heeft omvat en tot opeenvolgende beslissingen heeft geleid, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis lid 1 Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 van de OLW, voor zover bij die laatste beslissing definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en aan hem een straf is opgelegd, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie [9] ) Uit de aanvullende informatie van 31 maart 2023 volgt dat het vonnis in hoger beroep aangepast is in die zin dat de periode waarin de opgeëiste persoon een schadevergoeding moest betalen is gewijzigd en dat voor het overige de straf ongewijzigd is gebleven. Uit de aanvullende informatie van 31 maart 2023 begrijpt de rechtbank , met de verdediging en de officier van justitie, dat bij deze beslissing in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan zoals hiervoor bedoeld. Het arrest moet daarom worden getoetst aan artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt vervolgens, met de raadsman en de officier van justitie, vast dat het arrest is gewezen, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat dit - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt. Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
Uit de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit die bij e-mail van
31 maart 2023 is verstrekt, blijkt dat de advocaat van de opgeëiste persoon beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 25 maart 2009.
Bij brief van 12 april 2023 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende informatie verstrekt:
“ [Opgeëiste persoon] , the accused, at the appeal hearing/trial in the matter (with respect to the judgment/decision in the matter of reference VI Ka 262/09 of the Regional Court in Słupsk of 29th September, 2009) which resulted in the decision/judgment, was notified/informed in accordance with article 139 paragraph 1 of the Criminal Procedure Code (“If a party to proceedings has changed their place of residence and failed to notify of their new address, or does not stay at the designated address - also as a result of imprisonment with regard to another case - a document dispatched to the address last designated by such a party shall be considered to have been served. It concerns also a party who has applied for dispatching any correspondence to an address of designated post box and has failed to notify the authority of change of that address or discontinuance of using it.”)”
Bij brief van 19 april 2023 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de volgende informatie verstrekt:
“2. Mr. [Opgeëiste persoon] was notified of the date and time of an appeal trial in accordance with the order of 18th August, 2009 by sending the correspondence to the address: [adres] ; the notification was not collected by the accused (on the envelope there is a note that an addressee moved out and his address is unknown). The notification was considered as served upon effectively in a substitutive way on account of the fact that the suspect was under obligation to provide his current (at that time) address.
3. Mr. [Opgeëiste persoon] was informed twice on consequences of failure to notify the Polish authorities of any changes to his address. For the first time it was done during hearing him as a suspect (he was instructed on rights provided for in article 300 and 301 of the Criminal Procedure Code and on consequences and obligations provided for in article 74, 75, 138 and 139 of the Criminal Procedure Code – what is proved/confirmed in the contents of the record of hearing of 11th July, 2006 – card 130-132 of the files). It must be mentioned, that for the third time the suspect was informed about his obligation to provide his current (at that time) place of stay and his obligation to provide information about any change to his address and consequences of failure to fulfill this obligation before hearing him at the trial of 10th
December, 2007 (card 293 of files of the matter/case).”
De raadsman vindt dat de rechtbank toepassing moet geven aan de weigeringsgrond van artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces in beroep en evenmin kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Na zijn vertrek naar België rond augustus 2009 heeft de opgeëiste persoon per aangetekende brief zijn nieuwe adres in België doorgegeven aan de Poolse autoriteiten.
De rechtbank ziet echter, met de officier van justitie, aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. Gelet op de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie, zoals hiervoor weergegeven, is de rechtbank van oordeel dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij het niet eens was met de uitspraak in eerste aanleg en daarom door zijn advocaat hoger beroep heeft laten instellen. De opgeëiste persoon was dus op de hoogte van de strafprocedure in hoger beroep. Hij is meerdere malen geïnformeerd dat hij adreswijzigingen moet doorgeven en daarbij is hij ook gewezen op de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting. De oproeping is verzonden naar het door de opgeëiste persoon opgegeven Poolse adres. De opgeëiste persoon heeft de stelling dat hij bij vertrek naar België zijn nieuwe adres in België aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven, niet met nadere stukken kunnen onderbouwen, nog daargelaten dat het de rechtbank ambtshalve bekend is dat een in een andere lidstaat wonende verdachte vóór
5 oktober 2019 naar Pools recht verplicht was om een persoon in Polen aan te wijzen voor de ontvangst van officiële correspondentie, bij gebreke van welke aanwijzing een naar het laatst bekende adres in Polen gestuurde oproeping als uitgereikt werd beschouwd. [10]
Gelet op deze omstandigheden, die op zijn minst een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aantonen, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Ten aanzien van de beslissing tot tenuitvoerlegging van 14 december 2011
Toetsingskader
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HVJ EU) van 22 december 2017 in de zaak
Ardic(ECLI:EU:C:2017:1026), valt een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet onder de reikwijdte van artikel 4 bis, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW indien die beslissing geen wijziging in de aard of de maat van de oorspronkelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht.
Voor de toetsing van een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf is ook het op 23 maart 2023 door het HvJ EU gewezen arrest in de zaak
LU & PH(ECLI:EU:C:2023:235) van belang. In rechtsoverweging 68 wordt overwogen:
Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelezen in het licht van de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de opschorting van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf naar aanleiding van een nieuwe strafrechtelijke veroordeling wordt herroepen en met het oog op de tenuitvoerlegging van die straf een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, deze bij verstek gewezen strafrechtelijke veroordeling een „beslissing” in de zin van die bepaling vormt. Dat is niet het geval bij de beslissing tot herroeping van de tenuitvoerlegging van deze straf.
In rechtsoverweging 92 wordt verder overwogen:
Uit een en ander volgt dat
- artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvoerende rechterlijke autoriteit toestaat om de overlevering van de gezochte persoon aan de uitvaardigende lidstaat te weigeren wanneer blijkt dat de procedure die heeft geleid tot een tweede, voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel bepalende, strafrechtelijke veroordeling van deze persoon bij verstek is gevoerd, tenzij het Europees aanhoudingsbevel wat die procedure betreft een van de in die bepaling, onder a) tot en met d), genoemde vermeldingen bevat.
Door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie
Bij brief van 12 april 2023 heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit op vragen van de officier van justitie het volgende meegedeeld:
“The District Court in Słupsk by their decision of 14th December, 2011 in the matter of reference Ko 1098/11 ordered (pursuant to article 75 paragraph 2 of the Criminal Code) against [Opgeëiste persoon] the execution of the penalty of one year and six months of imprisonment, because the sentenced person failed to fulfill/satisfy his obligation to redress a damage which had been imposed on him by the court’s decision.’
Conclusie van de rechtbank
Uit deze informatie volgt dat de beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf geen wijziging in de aard of de maat van de oorspronkelijk aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht en niet is gegrond op een nieuwe strafrechtelijke veroordeling. De beslissing tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf valt in dit geval dus niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de hiervoor genoemde arresten van het HvJ EU zo uit te leggen, dat de beslissing tot tenuitvoerlegging wel onder de reikwijdte van artikel 12 OLW valt. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de beslissing voor de opgeëiste persoon onvoorzien was en ook niet voorzien hoefde te worden en hij heeft gewezen op (mogelijke) beoordelingsruimte voor de rechter. De rechtbank ziet echter in voornoemde arresten geen ruimte voor de door de raadsman gewenste uitleg.

5.Strafbaarheid; feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 8, te weten:
fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Het is aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om, aan de hand van het recht van die lidstaat, te beoordelen of de strafbare feiten waarvoor overlevering wordt verzocht onder de hiervoor genoemde lijst vallen. Uitgangspunt is dat de rechtbank aan het oordeel van de uitvaardigende justitiële autoriteit is gebonden. [11]
De raadsman heeft aangevoerd dat uit de beschrijving van de feiten niet volgt dat sprake is van fraude. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om van het hiervoor genoemde uitgangspunt af te wijken. De feiten die aan het EAB ten grondslag liggen betreffen het verkrijgen van voorwerpen dan wel diensten, terwijl de opgeëiste persoon bij voorbaat niet van plan was daarvoor te betalen. Van een kennelijke misslag is dus geen sprake.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[Opgeëiste persoon]aan
the District Court in Słupsk, II Criminal Department(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. R.A. Sipkens en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 10 mei 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
5.HvJ EU 25 juli 2018, C-268/17, ECLI:EU:C:2018:602 (
6.Vgl. HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (
7.Vgl. HvJ EU 12 december 2019, C-627/19 PPU, ECLI :EU:C:2019:1079 (
8.Zie onderdeel e) van het EAB.
9.HvJ EU van 10 augustus 2017, C270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 ( [naam 2] ))
10.Zie bijv. Rb. Amsterdam 2 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4725.
11.Vgl. HvJ EU 6 oktober 2021, C-136/20, ECLI:EU:C:2021:804 (LU (Recouvrement d’amendes de circulation routière)), punt 42.