ECLI:NL:RBAMS:2023:2787

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
13/325739-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot criminele organisatie en drugshandel

Op 2 mei 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 18 april 2023 gehouden, waarbij het Openbaar Ministerie werd vertegenwoordigd door officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. L. van Poucke. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

De raadsvrouw heeft betoogd dat het EAB onvoldoende informatie bevat over de omstandigheden van de strafbare feiten en dat de overlevering moet worden geweigerd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de beschrijving van de feiten in het EAB voldoende is en dat het aan de Poolse autoriteiten is om te bepalen of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet tijdig stukken heeft ingediend ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling met een Nederlander, waardoor dit verzoek niet in behandeling kon worden genomen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen sprake is van een individueel reëel gevaar voor schending van de grondrechten van de opgeëiste persoon in Polen, en dat de overlevering niet in strijd is met de artikelen 3, 5, 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, waarbij zij heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen belemmeringen zijn voor de uitvoering van het EAB.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/325739-22
Datum uitspraak: 2 mei 2023
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie van 24 februari 2023 bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1] Dit EAB is uitgevaardigd op 27 juni 2022 door
the Circuit Court in Katowice, V Criminal Division(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1977,
verblijfadres: [verblijfsadres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting in [plaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 18 april 2023. Het Openbaar Ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diependaal, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L. van Poucke, advocaat in Best, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
arrest warrantin de vorm van een
decisionvan
the District Court Katowice-Wschód in Katowicevan 9 mei 2022, met referentie
no. IV Kp 184/22.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Genoegzaamheid

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB onvoldoende informatie bevat over de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd en over de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon. De raadsvrouw heeft daarbij onder andere gewezen op de grondslag van de verdenking, namelijk – volgens de Poolse advocaat van de opgeëiste persoon – de enkele verklaring van één getuige tevens medeverdachte in het strafrechtelijk onderzoek. Daarnaast wordt in het EAB gesproken over ‘1.320 kg’ cocaïne. Niet duidelijk is of hiermee 1320 kilo of 1 kilo en 320 gram wordt bedoeld. Het EAB moet daarom volgens de raadsvrouw niet in behandeling worden genomen. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling aan te houden om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit over de (grondslag van de) verdenking.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het EAB genoegzaam is. De verdenking is duidelijk omschreven en waarborgt de naleving van het specialiteitsbeginsel. Het is aan de justitiële autoriteiten in Polen om vast te stellen of sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.
De rechtbank stelt voorop dat de wet geen mogelijkheid biedt om het EAB niet in behandeling te nemen, omdat niet is voldaan aan het genoegzaamheidsvereiste. Zij begrijpt de raadsvrouw daarom zo dat zij vindt dat de overlevering moet worden geweigerd wegens de door haar gestelde ongenoegzaamheid.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens moet bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Verder moet het voor de rechtbank duidelijk zijn of het verzoek voldoet aan de in de OLW genoemde vereisten. Zo moet het EAB een beschrijving bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Die beschrijving moet ook de naleving van het specialiteitsbeginsel kunnen waarborgen.
Uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon door de Poolse autoriteiten, kort gezegd, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en het medeplegen van drugshandel van (in ieder geval) 1.320 kg cocaïne in Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk in de periode van 19 november 2019 tot 25 januari 2020. Hij zou daarbij in Eindhoven (Nederland) pakketten met cocaïne hebben gegeven aan een medeverdachte, waarna deze medeverdachte de cocaïne via Frankrijk zou hebben vervoerd naar het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank is van oordeel dat deze feitomschrijving genoegzaam is. Uit die omschrijving blijkt duidelijk waar de opgeëiste persoon van verdacht wordt. Ook waarborgt de omschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel. Het is niet aan de rechtbank om een oordeel te vormen over het Poolse strafdossier en het bewijs dat daar al dan niet voorhanden is. Ook is het niet aan de rechtbank om te beoordelen of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld. Dit zijn beoordelingen die enkel en alleen zijn voorbehouden aan de justitiële autoriteiten in Polen.
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen reden om de raadsvrouw te volgen in haar subsidiaire verzoek.
5. Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten (respectievelijk):
deelneming aan een criminele organisatie
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
Volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank (bovendien wettelijk verankerd in artikel 6, derde lid, OLW) dienen stukken ter onderbouwing van een beroep op gelijkstelling tijdig te worden ingediend. [4] De rechtbank is in dat kader van oordeel dat een termijn van tien dagen voorafgaand aan de zitting redelijk is, zodat de stukken door de rechtbank en de officier van justitie kunnen worden bestudeerd en de officier van justitie desgewenst nog in de gelegenheid is vragen te stellen aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting dat de opgeëiste persoon al dan niet het recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de mogelijk op te leggen straf of maatregel, zoals bepaald in artikel 6, derde lid, OLW.
In de zaak van de opgeëiste persoon heeft de raadsvrouw de gelijkstellingstukken op zaterdag 15 april 2023 per e-mail aan de administratie van de rechtbank verzonden. Hierdoor heeft de rechtbank eerst op maandag 17 april 2023, één dag voor de zitting, kennis van deze stukken kunnen nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat die stukken niet tijdig zijn ingediend. Om die reden zal de rechtbank de stukken buiten beschouwing laten. Dit betekent dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander. De rechtbank volgt hiermee het primaire standpunt van de officier van justitie.

7.Artikel 11 OLW

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de opgeëiste persoon na zijn overlevering, in Polen, door de Poolse autoriteiten een schending dreigt van de artikelen 3, 5, 6 en 8 EVRM. Daarnaast wordt het recht op een eerlijk proces, dat is neergelegd in artikel 6 EVRM, bij overlevering door Nederland geschonden nu in Nederland nog een strafzaak tegen de opgeëiste persoon loopt waartegen hij zich hier, vanuit Nederland, moet kunnen verdedigen. Aan de overlevering dient, gelet op het bovenstaande, geen gevolg te worden gegeven op grond van artikel 11 OLW.
De officier van justitie vindt dat artikel 11 OLW niet aan overlevering in de weg staat. De stellingen van de raadsvrouw zijn niet onderbouwd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens.
Oordeel van de rechtbank
De door de raadsvrouw aangehaalde artikelen zijn Unierechtelijk neergelegd in het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
Ten aanzien van het overgrote deel van de grondrechten van de opgeëiste persoon die volgens de raadsvrouw in Polen, door de Poolse autoriteiten geschonden zouden worden, overweegt de rechtbank dat, voordat toegekomen kan worden aan een beoordeling of sprake is van een individueel gevaar dat de door de raadsvrouw genoemde rechten van de opgeëiste persoon zullen worden geschonden, aangetoond moet worden dat een algemeen reëel gevaar bestaat van een dergelijke schending in Polen door de Poolse autoriteiten. [5] De raadsvrouw heeft geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens overgelegd die daarop duiden. De rechtbank is ook ambtshalve niet bekend met dergelijke gegevens. Aan de vraag of sprake is van een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon dat zijn grondrechten in Polen zullen worden geschonden, komt de rechtbank dus niet toe.
Het bovenstaande geldt niet ten aanzien van het recht dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest. De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7] Artikel 11 OLW staat daarmee niet aan de overlevering van de opgeëiste persoon in de weg.
De stelling van de raadsvrouw dat de overlevering een schending inhoudt door de Nederlandse autoriteiten van het recht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces in de Nederlandse strafzaak, nu hij bij de behandeling daarvan niet aanwezig kan zijn in geval de overlevering wordt toegestaan, kan niet leiden tot weigering van de overlevering, maar kan wel een beletsel vormen voor de feitelijke overlevering. Dit is echter iets dat op een later moment, na deze uitspraak, aan de orde komt en nu niet ter toetsing voorligt. Bij de beslissing op een later moment over de feitelijke overlevering worden alle eisen die gelden rondom het recht op een eerlijk proces in de Nederlandse strafzaak bij de aan die beslissing ten grondslag liggende afweging betrokken.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB ziet op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. In zo’n situatie kan de rechtbank de overlevering weigeren. [8]
De raadsvrouw heeft verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, omdat de strafbare feiten in hun geheel op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Vervolging moet daarom in Nederland plaatsvinden.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht af te zien van de weigeringsgrond van artikel 13 OLW en voert daartoe het volgende aan: het onderzoek heeft in Polen plaatsgevonden, het bewijs bevindt zich daar, medeverdachten worden daar vervolgd en Nederland is niet voornemens om zelf vervolging in te stellen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en weigering de uitzondering moet zijn;
- de gedachte achter deze facultatieve weigeringsgrond is, te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
De rechtbank is op grond van de argumenten van de officier van justitie van oordeel dat het gegeven dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd, onvoldoende aanleiding geeft om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd is onvoldoende voor de rechtbank om tot een ander oordeel te komen.

9.De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW

De raadsvrouw vindt dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, onder a OLW. De opgeëiste persoon is in juni 2021 in Nederland aangehouden vanwege een verdenking van het overtreden van de Opiumwet. Daarbij is hij als verdachte gehoord. Het onderzoek in die zaak loopt nog. Desgevraagd heeft de raadsvrouw medegedeeld dat die zaak los staat van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht.
De officier van justitie heeft gesteld dat, nu het niet om hetzelfde feit gaat, vervolging in Nederland niet in de weg staat aan het toestaan van de overlevering.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 9, eerste lid, onder a luidt: ‘Overlevering van de opgeëiste persoon kan worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is’. Dit artikel beoogt schending van het ne bis in idem beginsel te voorkomen en ziet op vervolging van
hetzelfdefeit als waarvoor de overlevering wordt verzocht. Daarvan is in dit geval, zoals de raadsvrouw heeft bevestigd, geen sprake. De in dit artikel bedoelde weigeringsgrond is dan ook niet van toepassing.

10.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Katowice, V Criminal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. E.G.M.M. van Gessel, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 2 mei 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie o.a. rechtbank Amsterdam 15 maart 2023, ECLI:NL:RBAMS:2022:8429.
5.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 88 e.v.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100
8.Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW.