ECLI:NL:RBAMS:2023:1789

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
C/13/718639 / HA ZA 22-460
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Internationaal privaatrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in follow on-kartelschadezaak met betrekking tot de vreemdevalutamarkt

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Amsterdam, betreft het een bevoegdheidsincident in een follow on-kartelschadezaak. De Stichting FX Claims, eiseres in de hoofdzaak, heeft vorderingen ingesteld namens 31 zakelijke partijen tegen verschillende banken, waaronder Natwest NV en Barclays. De zaak draait om de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de gedaagden, die grotendeels buiten de EU zijn gevestigd. De rechtbank oordeelt dat zij voor een deel van de vorderingen bevoegd is, maar voor een ander deel niet. Dit oordeel is gebaseerd op de plaats van vestiging van de gedaagden en de plaats waar de schade is ingetreden. De rechtbank concludeert dat de vorderingen tegen de banken die buiten de EU zijn gevestigd, niet ontvankelijk zijn, terwijl de vorderingen tegen Natwest NV, die in Nederland is gevestigd, wel ontvankelijk zijn. De rechtbank heeft ook de mogelijkheid van forum necessitatis overwogen, maar oordeelt dat de Stichting niet voldoende heeft aangetoond dat het onaanvaardbaar zou zijn om de zaak aan een buitenlandse rechter voor te leggen. Het vonnis is gewezen op 29 maart 2023 en bevat een gedetailleerde analyse van de bevoegdheidsregels en de relevante Europese en nationale wetgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/718639 / HA ZA 22-460
Vonnis in incident van 29 maart 2023
in de zaak van
de stichting
STICHTING FX CLAIMS,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. B.J.H. Braeken te Amsterdam,
hierna:
de Stichting,
tegen
1. de naamloze vennootschap
NATWEST MARKETS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat mr. P.N. Malanczuk te Rotterdam,
hierna:
Natwest NV,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
NATWEST GROUP PLC,
gevestigd te Edinburgh (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.N. Malanczuk te Rotterdam,
3. de rechtspersoon naar buitenlands recht
NATWEST MARKETS PLC,
gevestigd te Edinburgh (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.N. Malanczuk te Rotterdam,
gedaagden 2 en 3 hierna gezamenlijk:
de Natwest-Geadresseerden,
4. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BARCLAYS PLC,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam,
5. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BARCLAYS EXECUTION SERVICES LIMITED,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam,
6. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BARCLAYS BANK PLC,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam,
7. de rechtspersoon naar buitenlands recht
BARCLAYS CAPITAL INC.,
gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam,
gedaagden 4 tot en met 7 hierna gezamenlijk:
Barclays,
8. de rechtspersoon naar buitenlands recht
CITIBANK, N.A.,
gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam,
9. de rechtspersoon naar buitenlands recht
CITIGROUP INC.,
gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. B.W.G. van der Velden te Amsterdam,
gedaagden 8 en 9 hierna gezamenlijk:
CITI,
10. de rechtspersoon naar buitenlands recht
JPMORGAN CHASE & CO.,
gevestigd te New York (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
11. de rechtspersoon naar buitenlands recht
JPMORGAN CHASE BANK, N.A.,
gevestigd te Columbus (Verenigde Staten van Amerika),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
12. de rechtspersoon naar buitenlands recht
J.P. MORGAN EUROPE LIMITED,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
13. de rechtspersoon naar buitenlands recht
J.P. MORGAN LIMITED,
gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
gedaagden 10 tot en met 13 hierna gezamenlijk:
JPMorgan,
14. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MUFG BANK, LTD.,
gevestigd te Tokio (Japan),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.L. Tjiam te Amsterdam,
15. de rechtspersoon naar buitenlands recht
MITSUBISHI UFJ FINANCIAL GROUP INC.,
gevestigd te Tokio (Japan),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. P.L. Tjiam te Amsterdam,
gedaagden 14 en 15 hierna gezamenlijk:
MUFG,
16. de rechtspersoon naar buitenlands recht
UBS AG,
gevestigd te Zürich en Basel (Zwitserland),
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. W. Heemskerk te ’s-Gravenhage,
hierna:
UBS.
Eiseressen in het incident worden hierna gezamenlijk ook genoemd:
de Banken.

1.De zaak in het kort

1.1.
Dit is een zogenaamde
follow on-kartelschadezaak. Dat is een zaak die gaat over de schade die is veroorzaakt door een kartel, nadat door de Europese Commissie mededingingsrechtelijke inbreuken in kartelverband zijn vastgesteld. In dit geval gaat het om een kartel op de vreemdevalutamarkt, waaraan meerdere bankconcerns hebben deelgenomen. In deze procedure stelt de Stichting vorderingen in namens 31 zakelijke partijen (waaronder ondernemingen en pensioenfondsen) tegen Natwest NV en de Banken.
1.2.
In dit vonnis gaat het alleen nog maar over de bevoegdheid van de rechtbank. De Banken vinden namelijk dat zij niet voor de Nederlandse rechter gedagvaard hadden mogen worden. De rechtbank oordeelt in dit vonnis dat zij voor een deel van de vorderingen bevoegd is en voor een ander deel niet.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de gelijkluidende dagvaardingen van 10 december 2021,
- de akte overlegging producties (behorend bij de dagvaarding) van de Stichting,
- de akte houdende vermeerdering van eis tevens incidentele vordering tot exhibitie, met producties, van de Stichting,
- de regiezitting van 14 juli 2022, waarbij de Stichting haar incidentele vordering tot exhibitie heeft ingetrokken,
- de incidentele conclusies tot onbevoegdverklaring van elk van de Banken, met (alleen) bij de conclusie van CITI één productie,
- de incidentele conclusie van antwoord in het bevoegdheidsincident, met producties, van de Stichting,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in het incident van 15 februari 2023 en de daarin genoemde (proces)stukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

3.De feiten in het incident

3.1.
De Stichting is op 12 juli 2021 opgericht door een van oorsprong Amerikaans advocatenkantoor dat deze procedure financiert. De Stichting treedt in deze procedure op als gevolmachtigde van 31 zakelijke partijen (hierna:
de Achterliggende Partijen). Daarvan zijn er:
  • 28 in het buitenland gevestigd (voor het merendeel in het Verenigd Koninkrijk, maar ook in de Verenigde Staten van Amerika, Ierland, Luxemburg, Duitsland, Portugal, Zwitserland en Oman);
  • 3 in Nederland gevestigd, te weten:
o Aegon N.V. en Aegon Investment Management B.V. in Den Haag;
o Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten in Zeist.
3.2.
Gedaagden 2 t/m 16 (
de Banken)zijn entiteiten van zes verschillende bankconcerns die geadresseerd zijn in één (of meer) van de drie hierna in 3.9 te noemen besluiten van de Europese Commissie. Daarbij zijn aan deze entiteiten boetes opgelegd van in totaal ruim 1,4 miljard euro wegens deelname aan kartelgedragingen op de vreemdevalutamarkt (ook wel Forex of FX genoemd) die telkens binnen de periode van 18 december 2007 tot en met 31 januari 2013 (hierna: de kartelperiode) hebben plaatsgevonden. Onder de geadresseerde entiteiten (van de Banken) bevinden zich:
 twee entiteiten van Natwest, te weten Natwest Group Plc en Natwest Markets Plc (hierna:
de Natwest-Geadresseerden);
 geen entiteiten die in Nederland of de Europese Unie zijn gevestigd (het merendeel is gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, de overige in de Verenigde Staten van Amerika, Japan of Zwitserland (UBS)).
3.3.
Natwest NV, gevestigd in Amsterdam, was een (indirecte) dochtervennootschap van Natwest Group Plc. Sinds 30 november 2019 is Natwest NV een dochtervennootschap van Natwest Markets Plc.
3.4.
Voor Natwest NV geldt met betrekking tot de kartelperiode het volgende. In 2007 - in het kader van de overname van onderdelen van het toenmalige ABN AMRO (oud) - werd de toenmalige rechtspersoon ABN AMRO Bank N.V. onderdeel van het concern van The Royal Bank of Scotland (RBS). Op 1 april 2010 veranderde haar naam in ‘The Royal Bank of Scotland N.V.’. Sinds 30 april 2018 heet zij Natwest Markets NV.
3.5.
In de periode van 18 december 2007 tot 31 december 2010 hield NatWest Group Plc (destijds RBS Group Plc) indirect 38% van de aandelen in Natwest NV. In de daarop volgende periode van 31 december 2010 tot 12 juli 2012 hield Natwest Group Plc indirect 97,71% van die aandelen.
3.6.
Het voorgaande kan schematisch als volgt worden weergegeven:
3.7.
Voor de genoemde overname in 2007 beschikte ABN AMRO (oud) over een eigen
FX trading desk(ook wel: FX trading) en een eigen
FX sales desk(ook wel: FX sales). De medewerkers van FX trading zijn FX-handelaren die FX-transacties verrichten, de medewerkers van FX sales faciliteren de dienstverlening en onderhouden contact met klanten die FX-transacties willen verrichten.
3.8. 90%
van de FX-transacties die gedurende de Europese werktijden worden verhandeld, vindt plaats via gecentraliseerde FX trading desks in Londen.
3.9.
De EC-Besluiten betreffen de besluiten
Three Way Banana Spliten
Essex Express,beide van 16 mei 2019 en
Sterling Ladsvan 2 december 2021. Voor elk van deze EC-Besluiten geldt dat:
  • ze zijn gebaseerd op hetzelfde onderzoek, dat zijn oorsprong vindt in het verzoek om clementie van UBS van 27 september 2013, en ze hebben ook hetzelfde zaaknummer (AT.40135 FOREX);
  • daarin kartelgedragingen zijn vastgesteld van personen die bij een aantal van de geadresseerde entiteiten werkzaam waren als FX-handelaar;
  • deze kartelgedragingen betrekking hebben op de
  • deze kartelgedragingen zijn gekwalificeerd als één enkele voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht (specifiek op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst) die ten minste de gehele Europees Economische Ruimte bestreek;
  • is vastgesteld dat de geadresseerde entiteiten van de Banken voor de kartelgedragingen aansprakelijk zijn, ofwel omdat zij (althans de FX-handelaren die bij hen werkzaam waren) hebben deelgenomen aan de gedragingen zelf zoals in het geval van Natwest Markets Plc, ofwel omdat zij op die gedragingen een beslissende invloed hebben gehad als moedervennootschap, zoals Natwest Group Plc;
  • de namen van de Besluiten verwijzen naar de namen van de desbetreffende chatrooms;
  • het ten aanzien van de Banken ook gaat om schikkingsbesluiten - zij hebben hun aansprakelijkheid voor de kartelgedragingen erkend - en uiteindelijk aan de Banken boetes zijn opgelegd.
3.10.
De drie EC-Besluiten zijn niet op alle onderdelen hetzelfde. Allereerst zijn daarin telkens verschillende kartelgedragingen vastgesteld, namelijk gedragingen die zich in verschillende chatrooms hebben voorgedaan. Daarnaast bestaat per besluit ook een verschil wat betreft de geadresseerden en wat betreft de periode van de vastgestelde inbreuk.
3.11.
Geadresseerden van het Three Way Banana Split-besluit zijn: de Natwest-Geadresseerden, Barclays, UBS, CITI en JPMorgan. De periode van de vastgestelde inbreuk, en de periode van deelname per geadresseerde zijn als volgt:
3.12.
Geadresseerden van het Essex Express-besluit zijn: de Natwest-Geadresseerden, Barclays, UBS en MUFG. De periode van de vastgestelde inbreuk, en de periode van deelname per geadresseerde zijn als volgt:
3.13.
Geadresseerden van het Sterling Lads-besluit zijn: de Natwest-Geadresseerden, Barclays en UBS (hierna:
de Sterling Lads-Geadresseerden).
Daarnaast zijn ook andere partijen dan de Banken geadresseerden van dit besluit, te weten: HSBC Holdings plc (hierna: HSBC) en Credit Suisse Group AG, Credit Suisse Securities (Europe) Limited en Credit Suisse AG (hierna gezamenlijk: Credit Suisse). De periode van de inbreuk, en de periode van deelname per geadresseerde zijn als volgt:
3.14.
In het Verenigd Koninkrijk zijn twee
collective proceedingsaanhangig, te weten de
UK Foreign Exchange Cartel Claimen de
FX Claim(hierna gezamenlijk: de VK-procedures). Deze zaken hebben net als deze zaak betrekking op de EC-Besluiten. In een uitspraak van 31 maart 2022 is geoordeeld dat geen van de VK-procedures zou worden gecertificeerd op een opt-out basis.
3.15.
In 2015 zijn in Canada twee
class actions(de Canadese Procedures) namens partijen die in Canada FX-transacties hadden verricht aanhangig gemaakt tegen verschillende RBS-entiteiten, waaronder RBS N.V., wegens de schending van de Canadese mededingingswet door samen te spannen bij de manipulatie van prijzen van FX-transacties. Deze Canadese procedures hebben de RBS-entiteiten geschikt, uitdrukkelijk zonder erkenning van enige aansprakelijkheid. De schadeperiode bestreek 1 januari 2003 - 31 december 2013. In deze Canadese Procedures zijn ook schikkingsovereenkomsten gesloten door entiteiten van Barclays (gedaagden 6 en 7), CITI (gedaagden 8 en 9), JPMorgan (gedaagden 10 en 11), MUFG (gedaagde 14) en UBS.

4.Het geschil in de hoofdzaak

4.1.
De Stichting vordert na vermeerdering van eis - samengevat - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
1. een verklaring voor recht dat:
i) de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van (i) onrechtmatige daad en (ii) ongerechtvaardigde verrijking jegens de Achterliggende Partijen als gevolg van de verboden mededingingsbeperkende gedragingen zoals vastgesteld in de besluiten Essex Express en Three Way Banana Split van de Europese Commissie;
ii) de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle door de Achterliggende Partijen geleden en te lijden schade als gevolg van die gedragingen;
iii) de Sterling Lads-Gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van (i) onrechtmatige daad en (ii) ongerechtvaardigde verrijking jegens de Achterliggende Partijen als gevolg van de verboden mededingingsbeperkende gedragingen zoals vastgesteld in het besluit Sterling Lads van de Europese Commissie;
iv) de Sterling Lads-Gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle door de Achterliggende Partijen geleden en te lijden schade als gevolg van die gedragingen van de Sterling Lads-Gedaagden en HSBC en Credit Suisse;
2) hoofdelijke veroordeling van Gedaagden tot het vergoeden aan de Achterliggende Partijen van hun schade als gevolg van het kartelgedrag zoals vastgesteld in de besluiten Essex Express en Three Way Banana Split van de Europese Commissie, waarbij de omvang van de schade nader zal worden opgemaakt in een schadestaatprocedure;
3) hoofdelijke veroordeling van de Sterling Lads-Gedaagden tot het vergoeden aan de Achterliggende Partijen van hun schade als gevolg van het kartelgedrag zoals vastgesteld in het besluit Sterling Lads van de Europese Commissie, waarbij de omvang van de schade nader zal worden opgemaakt in een schadestaatprocedure;
4) hoofdelijke veroordeling van de gedaagden in de proceskosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
5) veroordeling van elk van de gedaagden tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 6.775;
6) afgifte door de rechtbank van een certificaat als bedoeld in artikel 53 van de Brussel I bis-Verordening.
4.2.
Aan haar vorderingen heeft de Stichting het volgende ten grondslag gelegd. In de EC-Besluiten is de enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 lid 1 VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst vastgesteld. Met deze EC-Besluiten, waar de nationale rechter aan is gebonden (artikel 16 lid 1 Verordening 1/2003 [1] ), staat tevens vast dat de Banken naar Nederlands recht onrechtmatig hebben gehandeld in de zin van artikel 6:162 (en 6:166) van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarnaast is ook sprake van ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW); de Banken zijn ook op die grond aansprakelijk voor de schade van de Achterliggende Partijen.
De Achterliggende Partijen hebben in de kartelperiode FX-transacties, waaronder G10 FX spot-transacties, afgesloten: 1) met de Banken en 2) met andere deelnemers op de FX-markt. In beide gevallen hebben zij schade geleden omdat zij daarbij te veel hebben betaald of te weinig hebben ontvangen; in het eerste geval doordat aannemelijk is dat de Banken de prijzen verhoogden die zij hun directe klanten in rekening brachten (directe schade), in het tweede geval vanwege het overloopeffect, dat niet-kartellisten hun prijzen ook strategisch aanpassen wegens het bestaan van een kartel, omdat zij rekening houden met het gedrag van kartellisten (zogeheten paraplu
-schade). Voor die schade zijn de Banken hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 11 lid 1 van de Kartelschaderichtlijn [2] (artikel 193m lid 1 BW) gelezen in samenhang met artikel 6:102 lid 1 BW.
4.3.
De Stichting voert aan dat, naast de Banken, ook Natwest NV hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade, en wel op grond van het
Sumal-arrest [3] . Daarin is vastgesteld dat artikel 101 lid 1 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het slachtoffer van een mededingingsverstorende gedraging van een onderneming zonder onderscheid een schadevordering kan instellen tegen een moedermaatschappij die bij besluit van de Europese Commissie voor die gedraging is bestraft of tegen een dochteronderneming van deze maatschappij waartegen dat besluit niet is gericht, voor zover zij samen een economische eenheid vormen. Natwest NV maakt volgens de Stichting deel uit van dezelfde economische eenheid als RBS, aangezien sprake is van organisatorische, juridische en economische banden tussen Natwest NV en RBS, en aangezien zij eveneens actief was op de FX-markt, de relevante markt waarop de EC-Besluiten betrekking hebben.

5.Het geschil in het incident

5.1.
De Banken vorderen in afzonderlijke incidenten dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart ten aanzien van de tegen de Banken ingestelde vorderingen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.2.
De Stichting voert verweer tegen de vorderingen tot onbevoegdverklaring en concludeert tot afwijzing daarvan met veroordeling van de Banken in de proceskosten in het incident, te vermeerderen met wettelijke rente.
5.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

6.De beoordeling in het incident

6.1.
Deze zaak betreft de follow on-actie van een in Nederland gevestigde stichting, die als formele procespartij optreedt namens 31 materiële procespartijen (de Achterliggende Partijen) waarvan er 28 niet in Nederland zijn gevestigd. Van de 16 gedaagden zijn er 15 buiten de Europese Unie gevestigd. Al deze 15 gedaagden hebben de rechtsmacht van de rechtbank betwist. Hoewel de in Nederland gevestigde Natwest NV geen partij is in het incident zal de rechtbank in dit vonnis (ambtshalve) ook haar rechtsmacht ten aanzien van Natwest NV beoordelen.
Verschillende regelingen, één toetsingskader
6.2.
De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft moet voor Natwest NV, UBS en gedaagden 2 t/m 15 (hierna:
de Banken minus UBS), mede gelet op de te onderscheiden vestigingsplaatsen van gedaagden en de Achterliggende Partijen, aan de hand van verschillende (internationale) regelingen worden beoordeeld, te weten:
 voor Natwest NV: de Brussel I bis-Verordening [4] en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zij in Nederland is gevestigd;
 voor UBS: het EVEX II [5] , omdat zij buiten de Europese Unie in Zwitserland is gevestigd (artikel 2 in samenhang met 60 lid 1 en artikel 64 lid 2 onder a EVEX II);
 de Banken minus UBS: de commune bevoegdheidsregels in de artikelen 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat zij alle buiten de Europese Unie gevestigd zijn (de VS, het VK of Japan) en er geen internationale verordeningen of verdragen van toepassing zijn.
6.3.
Ondanks de verschillende toepasselijke (internationale) regelingen, is het voor deze zaak relevante toetsingskader, op één uitzondering na (het hierna in 6.39 en verder te bespreken
forum necessitatis), steeds hetzelfde. De relevante bevoegdheidsregels uit EVEX II zijn namelijk identiek aan die uit de Brussel I bis-Verordening, de regels uit Rv zijn op de regels uit de Brussel I bis-Verordening (althans de voorlopers daarvan) gebaseerd en bij de uitleg van al deze regels moet steeds aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Brussel I bis-Verordening [6] . Weliswaar bestaat op dit laatste voor de commune bevoegdheidsregels uit Rv een uitzondering, namelijk als de Nederlandse wetgever heeft willen afwijken, maar die uitzondering speelt in deze zaak geen rol, zoals hierna (6.14) nader wordt toegelicht. [7]
6.4.
De hoofdregel van de Brussel I bis-Verordening, van Rv en van EVEX II is dat de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd is. Het systeem van de Brussel I bis-Verordening is verder kort gezegd als volgt. Naast de hoofdregel zijn enkele bijzondere bevoegdheidsregels opgenomen volgens welke een gedaagde in bepaalde gevallen kan worden opgeroepen voor een andere rechter dan de rechter van de woonplaats van gedaagde. Deze bijzondere bevoegdheidsregels zijn gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de gedaagde wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was (overweging 16 van de considerans van de Brussel I bis-Verordening).
6.5.
De bijzondere bevoegdheidsregels die een uitzondering op de algemene regel vormen, moeten als zodanig strikt worden uitgelegd. [8] Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen. [9]
6.6.
De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van de eiser, maar moet ook acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering. [10] De rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. [11]
6.7.
Indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden gelopen. [12] Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (
prima facie-oordeel).
6.8.
Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de achtereenvolgende bevoegdheidsregels toepassen op elk van de gedaagden.
Hoofdregel, woonplaats van gedaagde (Natwest NV)
6.9.
De hoofdregel, dat de rechter van (het land van) de woonplaats van gedaagde bevoegd is, gaat slechts op ten aanzien van Natwest NV. Alleen Natwest NV is namelijk in Nederland gevestigd. Voor zover de Stichting vorderingen tegen Natwest NV heeft ingesteld namens de drie in Nederland gevestigde Achterliggende Partijen heeft deze rechtbank rechtsmacht op grond van artikel 2 Rv. Voor zover de Stichting vorderingen tegen Natwest NV heeft ingesteld namens de 28 buiten Nederland gevestigde Achterliggende Partijen heeft deze rechtbank rechtsmacht op grond van artikel 4 Brussel I bis-Verordening. In beide gevallen is deze rechtbank ook relatief bevoegd op grond van artikel 99 Rv.
6.10.
Dat betekent dat deze rechtbank (internationaal en relatief) bevoegd is voor de door de Stichting namens alle Achterliggende Partijen ingestelde vorderingen tegen Natwest NV.
6.11.
Voor de overige gedaagden (de Banken) schept de hoofdregel geen bevoegdheid, zodat hierna zal worden beoordeeld of bijzondere bevoegdheidsregels wel tot bevoegdheid ten aanzien van de Banken kunnen leiden.
Bevoegdheidsregel van ankergedaagde
6.12.
De Stichting doet een beroep op de bevoegdheidsregel van samenhang met de vordering op de ankergedaagde, in dit geval Natwest NV (artikel 7 lid 1 Rv voor de Banken minus UBS en artikel 6 lid 1 EVEX II voor UBS).
6.13.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter aanzien van een van de gedaagden rechtsmacht heeft (ook wel: de ankergedaagde), hem deze ook toekomt ten aanzien van de andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
(Toelichting op) verschil met Brussel I bis-Verordening
6.14.
Artikel 7 lid 1 Rv verschilt tekstueel op enkele onderdelen van artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Verordening (en het daaraan identieke artikel 6 lid 1 EVEX II). Voor deze verschillen geldt dat de wetgever daar ook wel degelijk mee heeft willen afwijken van artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Verordening, maar niet wat betreft de algemene reikwijdte van de bepaling. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2019 [13] , waarin de Hoge Raad ongeclausuleerd bevestigt dat wat betreft de uitleg van artikel 7 lid 1 Rv moet worden aangesloten bij artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Verordening en
de strikte uitlegdaarvan (zie 6.5 hiervoor). Dat betekent dus ook dat, anders dan de Stichting heeft betoogd, geen inhoudelijk verschil bestaat tussen het criterium van ‘zodanige samenhang’ (in artikel 7 lid 1 Rv) en ‘nauwe band’ (in artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Verordening).
De verschillen tussen beide bepalingen, waar de Nederlandse wetgever wel mee heeft willen afwijken, houden slechts verband met het verschil in systematiek tussen beide regelingen: de Unierechtelijke regeling betreft anders dan de nationale regeling een ‘intern-regionale relatieve bevoegdheidsverdeling’ [14] . Daardoor heeft artikel 7 Rv anders dan artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Verordening ook geen alternatief karakter [15] . Bij de toepassing van artikel 7 lid 1 Rv hoeft de rechtsmacht tegen de ankergedaagde niet op de aanwezigheid van zijn woonplaats in Nederland te worden gebaseerd maar slechts op een andere grond dan die vermeld in artikel 7 lid 1 Rv zelf [16] .
Toetsingskader
6.15.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle noodzakelijke elementen van het dossier, te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat). Het gevaar op onverenigbare beslissingen moet worden begrepen als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Ook de rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken, waarbij geldt dat niet is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8 aanhef en punt 1, Brussel I bis-Verordening op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. [17]
Zodanige samenhang tussen de vorderingen?
6.16.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in 6.9 kan Natwest NV in beginsel als ankergedaagde fungeren. Bij de vraag of samenhang bestaat tussen de vorderingen op de Banken en de vordering op Natwest NV, dient allereerst te worden gekeken naar de grondslagen van die vorderingen.
6.17.
De Stichting baseert haar vordering op de Banken kort gezegd op de EC-Besluiten, waarin de kartelgedragingen zijn vastgesteld en waarin de Banken als geadresseerden zijn aangemerkt. Op grond van deze EC-Besluiten zijn volgens de Stichting alle Banken hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die het gevolg is van de kartelgedragingen (zie uitgebreider hiervoor 4.2).
6.18.
De Stichting baseert haar vordering tegen Natwest NV erop dat Natwest NV als dochtervennootschap en Natwest Markets Plc als moedervennootschap een economische eenheid vormen, en er in de kartelperiode een concreet verband bestond tussen de activiteit van Natwest NV en het voorwerp van de inbreuk, een en ander zoals bedoeld in het
Sumal-arrest [18] van het HvJEU.
6.19.
De Banken hebben erop gewezen dat Natwest NV in de periode waarop de EC-Besluiten betrekking hebben nog geen dochter was van Natwest Markets Plc. Natwest NV was toentertijd een (indirecte) dochter van Natwest Group Plc. Laatstgenoemde onderneming noch Natwest NV hebben echter deelgenomen aan de gedragingen die onderwerp zijn van de EC-Besluiten. Natwest Group Plc is alleen in haar hoedanigheid van moedervennootschap als geadresseerde van de EC-Besluiten aangemerkt. Daarmee wijkt deze zaak al af van de casus in het Sumal-arrest. Daarnaast betwisten de Banken dat ook om andere redenen geen sprake is van een economische eenheid als bedoeld in het Sumal-arrest.
6.20.
De rechtbank stelt voorop dat in deze follow on-procedure, naar aanleiding van en volgend op de EC-Besluiten, één gegeven onmiddellijk opvalt: 15 van de gedaagden (de Banken) zijn geadresseerden van de EC-Besluiten, maar geen van alle is in Nederland gevestigd, terwijl één van de gedaagden (Natwest NV) geen geadresseerde is van de EC-Besluiten, maar wel in Nederland is gevestigd. Juist in de vestigingsplaats van die ene, niet-geadresseerde partij heeft de Stichting deze zaak aangebracht. Dat wekt de indruk dat de Stichting Natwest NV uitsluitend heeft gedagvaard vanwege haar plaats van vestiging, in een poging om op die manier bevoegdheid voor de Nederlandse rechter te creëren ten aanzien van de Banken. Bij dat beeld past ook dat in de 203 pagina’s tellende dagvaarding buiten het deel over de bevoegdheid, maar in drie alinea’s (randnummers 253 t/m 255) aandacht wordt besteed aan Natwest NV. Verder valt ook op dat de Stichting nergens heeft toegelicht waarom zij
maar één enkele dochtervennootschapvan de geadresseerde entiteiten van de Banken heeft gedagvaard. Aangenomen mag worden dat ook de andere Banken (dan Natwest) over dochterentiteiten beschikken. Als het de Stichting werkelijk om de dochtervennootschappen van de Banken te doen is, zou het logisch zijn geweest als zij ook dochtervennootschappen van de overige Banken zou hebben gedagvaard, althans dat zij zou hebben toegelicht waarom zij van het dagvaarden van die entiteiten heeft afgezien. Dat heeft zij niet gedaan.
6.21.
Overigens heeft de Stichting de hiervoor bedoelde indruk ook niet zozeer bestreden. Zij heeft immers geen onduidelijkheid laten bestaan over haar wens om de zaak door een rechter uit een lidstaat van de Europese Unie te laten behandelen. Dat is inmiddels, zo heeft zij toegelicht, niet meer mogelijk als wordt aangesloten bij de hoofdregel, de rechter van de woonplaats van één van de Banken. De Banken zijn namelijk niet of – als gevolg van de Brexit – niet meer gevestigd in de Europese Unie.
6.22.
Bovendien, en belangrijker nog, hetzelfde opvallende gegeven dat Natwest NV geen geadresseerde is van de EC-Besluiten en de Banken wel, welk gegeven ook onmiddellijk blijkt uit de grondslagen van de tegen hen ingestelde vorderingen, maakt meteen ook duidelijk dat de situatie van Natwest NV en die van de Banken niet feitelijk en juridisch hetzelfde zijn. Anders gezegd, tussen hun onderlinge situaties bestaan belangrijke verschillen. Dit licht de rechtbank als volgt toe.
6.23.
Voor de Banken, als geadresseerden van de EC-Besluiten, geldt namelijk dat in de EC-Besluiten, die het sluitstuk vormen van een procedure, hun aansprakelijkheid voor de kartelgedragingen al feitelijk en juridisch is vastgesteld. Zij zijn in de besluiten namelijk aansprakelijk bevonden ofwel als deelnemer aan die gedragingen, zoals bij Natwest Markets Plc, ofwel als moedervennootschap die op die gedragingen een beslissende invloed had, zoals bij Natwest Group Plc. Bovendien hebben de Banken, waaronder de Natwest-Geadresseerden, hun aansprakelijkheid ook erkend in de procedure die heeft geleid tot de EC-Besluiten. Omdat EC-Besluiten als vaststaand moeten worden aangenomen in nationale procedures, is de aansprakelijkheid van de Banken in de onderhavige zaak dan ook gegeven.
6.24.
Voor Natwest NV, als niet-geadresseerde van de EC-Besluiten, geldt al het voorgaande niet. Ten aanzien van haar is niet in de EC-Besluiten vastgesteld dat zij aansprakelijk is voor de kartelgedragingen. Ook anderszins is niets over enige betrokkenheid van Natwest NV bij de kartelgedragingen gesteld of gebleken. Uit het voorgaande volgt dat de eventuele aansprakelijkheid van Natwest NV geen feitelijk of juridisch gegeven is, maar afhankelijk is van een juridische beoordeling aan de hand van het Sumal-arrest, waarvan de precieze reikwijdte nog niet geheel duidelijk is.
6.25.
Omdat de feitelijke en juridische situatie van Natwest NV en die van de Banken dus niet hetzelfde is, is ook geen sprake van samenhang tussen de tegen hen ingestelde vorderingen, laat staan dat sprake is van een zodanige samenhang dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
6.26.
Het voorgaande wordt niet anders door het beroep dat de Stichting heeft gedaan op het MTB/Heineken-arrest van het gerechtshof Amsterdam [19] . In dat arrest was geen sprake van voor de nationale rechter bindende EC-Besluiten en stond de aansprakelijkheid van Heineken nog niet vast. Bovendien ziet dat arrest op de aansprakelijkheid van een moedervennootschap voor gedragingen van een (klein)dochtervennootschap, zogenaamde opwaartse aansprakelijkheid, terwijl het in deze zaak gaat om vermeende aansprakelijkheid van een dochtervennootschap, via haar huidige moedervennootschap voor gedragingen van een andere dochtervennootschap.
6.27.
De rechtbank volgt de Stichting ook niet in haar betoog dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen afbreuk zou doen aan het doeltreffendheidsbeginsel van de kartelschadeverordening (om een effectieve uitoefening van het schadevergoedingsrecht te garanderen). De kartelschadeverordening beoogt namelijk geen rechtsmacht te creëren waar die rechtsmacht niet bestaat op grond van Brussel I bis-Verordening, Rv of EVEX II.
6.28.
De conclusie is dat de rechtbank ten aanzien van de Banken geen internationale rechtsmacht aan de bevoegdheidsregel van de ankergedaagde kan ontlenen (artikel 7 lid 1 Rv voor de Banken minus UBS en artikel 6 lid 1 EVEX II voor UBS).
Bevoegdheidsregel van plaats van schadebrengende feit
6.29.
In geval van een verbintenis uit onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan bevoegd om kennis te nemen van het geschil (artikel 6 aanhef en onder e Rv voor de Banken minus UBS; artikel 5 lid 3 EVEX II voor UBS).
6.30.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU wordt onder de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan zowel de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort) als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat (Handlungsort) verstaan. Naar keuze van de eiser kan de verweerder voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats worden opgeroepen.
Handlungsort
6.31.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat het Handlungsort in het kader van mededingingsbeperkende gedragingen als bedoeld in artikel 101 VWEU kan worden bepaald als: 1) de plaats waar de mededingingsregeling definitief tot stand is gekomen, ofwel als 2) de plaats waar een regeling is getroffen die voor zich alleen de schadebrengende gebeurtenis is voor de beweerdelijk aan een koper toegebrachte schade. [20]
6.32.
Een Handlungsort in de hiervoorbedoelde zin volgt niet uit de in de EC-Besluiten vastgestelde kartelgedragingen. De Stichting heeft ook niet toegelicht dat een Handlungsort in de hiervoor bedoelde zin kan worden aangewezen. Zij heeft niets gesteld over (de totstandkoming van) een mededelingsregeling, laat staan over de plaats van een dergelijke gebeurtenis. Zij heeft slechts in algemene zin gesteld dat de activiteiten van de kartellisten ten minste de gehele EER bestreken, en zij daarmee dus tevens hebben gehandeld in Nederland. Dat is in het licht van het vooropgestelde kader onvoldoende om een (specifiek) Handlungsort in Nederland aan te kunnen nemen.
6.33.
De conclusie van het voorgaande is dat geen Handlungsort in Nederland kan worden vastgesteld.
Erfolgsort
6.34.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de ‘plaats waar de schade is ingetreden’ de plaats is waar de schade zich concreet voordoet [21] . In het kader van mededingingsbeperkende gedragingen is bepaald dat in het geval van omzetverlies en daaruit voortvloeiend winstverlies de plaats waar de schade is ingetreden de plaats is van de markt die door de mededingingsbeperkende gedragingen is beïnvloed en waarop de benadeelde stelt die schade te hebben geleden. [22] Wanneer in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding ter zake van één enkele voortdurende mededingingsrechtelijke inbreuk waaraan zij in meerdere lidstaten en op verschillende plaatsen en tijdstippen hebben deelgenomen, kan de plaats waar de schade is ingetreden
enkel voor iedere benadeelde individueel worden vastgestelden gaat het daarbij in beginsel om de plaats van zijn zetel, [23] ook in het geval de benadeelde op verschillende plaatsen goederen heeft gekocht. [24]
6.35.
Ook hier geldt dat de Stichting in algemene zin heeft gesteld dat de markt is verstoord in de gehele EER, en dat de Nederlandse markt daar onderdeel van uitmaakt. Die algemene stelling volstaat niet in het licht van het vooropgestelde kader. Immers is vereist dat per benadeelde concreet wordt gesteld dat zij in Nederland schade hebben geleden.
6.36.
De Stichting heeft daarnaast gesteld dat de Achterliggende Partijen bij elk van de door hen verrichte FX-transacties in de verschillende kartelperiodes schade hebben geleden. Daarbij heeft zij een overzicht verstrekt (randnummer 421 e.v. van de dagvaarding) waarin per Achterliggende Partij is vermeld met welke van de Banken FX-transacties zijn verricht in de kartelperiode. Daarbij gaat het per Achterliggende Partij steeds om meerdere van de Banken. Dat betekent dat als plaats waar de schade is ingetreden kan worden aangesloten bij de plaats van de zetel van de Achterliggende Partij. Van de Achterliggende Partijen hebben er drie hun zetel in Nederland. Voor deze partijen kan het Erfolgsort dan ook in Nederland worden gelokaliseerd. De Nederlandse rechter komt ten aanzien van hen rechtsmacht toe op grond van de plaats van het schadebrengende feit. Omdat de overige Achterliggende Partijen niet in Nederland gevestigd zijn, gaat ten aanzien van deze partijen de bevoegdheidsregel niet op.
6.37.
Net als bij de regel van de ankergedaagde, volgt de rechtbank ook hier de Stichting niet in haar betoog dat de voorgaande uitleg afbreuk zou doen aan het doeltreffendheidsbeginsel van de kartelschadeverordening (om een effectieve uitoefening van het schadevergoedingsrecht te garanderen). Ook hier geldt dat de kartelschadeverordening geen rechtsmacht schept waar die rechtsmacht er op grond van verordening, verdrag of nationaal recht niet is.
6.38.
De conclusie van het voorgaande is dat de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht aan de bevoegdheidsregel van artikel 6 Rv en artikel 5 lid 3 EVEX II kan ontlenen ten aanzien van de vorderingen die
tegen de Bankenzijn ingesteld namens
de in Nederland gevestigde Achterliggende Partijen.
Forum necessitatis (artikel 9 aanhef en onder c Rv)
6.39.
De laatste vraag is of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel 9 aanhef en onder c Rv. Omdat het EVEX II niet een vergelijkbare bepaling kent, geldt deze vraag alleen voor de Banken minus UBS, en niet ten aanzien van UBS.
6.40.
Volgens artikel 9 aanhef en onder c Rv is de Nederlandse rechter die geen bevoegdheid kan ontlenen aan de artikelen 2 tot en met 8 Rv, niettemin bevoegd indien (i) de bij dagvaarding in te leiden zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden en (ii) het onaanvaardbaar is van de eiser te vergen dat hij de zaak aan het oordeel van een rechter van een vreemde staat onderwerpt.
6.41.
Deze grondslag voor rechtsmacht ziet op de situatie dat er wel een bevoegde rechter in een ander land is, maar er zwaarwegende redenen voor de eiser zijn om zich niet tot die rechter te wenden. Dit kan zich voordoen bij oorlogen of natuurrampen of wanneer om andere redenen te voorzien is dat voor het verkrijgen van een vonnis een inspanning moet worden geleverd die niet kan worden gevergd. Toepassing van onderdeel c kan ook aan de orde zijn als de eiser behoort tot een bepaalde, ernstig gediscrimineerde bevolkingsgroep, voor wie in het andere land in feite een behoorlijke rechtsgang redelijkerwijs niet gewaarborgd is. [25]
6.42.
De formulering van artikel 9 onder c Rv (‘onaanvaardbaar’ en ‘vergen’) noopt tot een terughoudende toepassing van deze bepaling. De Stichting moet concreet en onderbouwd met verifieerbare gegevens stellen welke moeilijkheden zij bij het voeren van een procedure voor de rechter in een ander land daadwerkelijk zal ervaren. Die moeilijkheden dienen verder zo zwaar te wegen dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het onaanvaardbaar is van de Stichting te vergen dat zij haar vorderingen voorlegt aan die rechter.
6.43.
De Stichting stelt in dit verband dat 1) een vordering in een land buiten de EU praktische problemen oplevert, 2) de gerechten buiten de EU het EU-mededingingsrecht (mogelijk) niet op correcte wijze zullen interpreteren of toetsen, omdat zij verplicht noch bevoegd zijn om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU, en 3) met het instellen van vorderingen in het Verenigd Koninkrijk hoge kosten gepaard gaan. Al het voorgaande beperkt volgens de Stichting het afschrikwekkende effect van de privaatrechtelijke handhaving en daarmee de volle werking en de doeltreffendheid van het EU-mededingingsrecht.
6.44.
Deze gronden zijn, gelet op de geboden terughoudendheid, onvoldoende om te concluderen dat het onaanvaardbaar is om van de Stichting te vergen om de zaak bij een rechter in een ander (niet-EU) land aan te brengen. Er is geen sprake van de situatie dat een behoorlijke procesgang (fair trial) in de buitenlandse procedure niet is gewaarborgd. In feite betoogt de Stichting dat schadevorderingen met betrekking tot inbreuken op het EU-mededingingsrecht, altijd door een EU-rechter moeten worden behandeld. Een dergelijke regel staat echter in geen enkele EU-verordening en volgt ook niet uit de jurisprudentie van het HvJEU.
6.45.
Bij deze stand van zaken hoeft niet meer te worden onderzocht of er voldoende verbondenheid is met de Nederlandse rechtssfeer.
6.46.
De conclusie van het voorgaande is dat artikel 9 onder c Rv in dit geval geen (aanvullende) rechtsmacht voor de Nederlandse rechter schept.
Relatieve bevoegdheid
6.47.
Hiervoor in rov. 6.38 heeft de rechtbank geconcludeerd dat de Nederlandse rechter internationale rechtsmacht aan artikel 6 Rv en artikel 5 lid 3 EVEX II kan ontlenen ten aanzien van de vorderingen die tegen de Banken zijn ingesteld namens de in Nederland gevestigde Achterliggende Partijen. Het verweer dienaangaande van de Banken wordt dus verworpen. De Banken hebben ook aangevoerd dat de rechtbank Amsterdam relatief onbevoegd is. Niet duidelijk is of de Banken dit ook als zelfstandig verweer hebben bedoeld te voeren in de situatie dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank zal hen in de gelegenheid stellen om zich bij akte uit te laten of zij in deze situatie een beroep doen op relatieve onbevoegdheid. De Stichting mag daar vervolgens bij akte op reageren.
Proceskosten
6.48.
De beslissing over de proceskosten in het incident zal de rechtbank aanhouden.
Tussentijds hoger beroep
6.49.
Dit vonnis geldt voor een deel als eindvonnis, namelijk voor zover de rechtbank zich onbevoegd verklaart wegens het ontbreken van rechtsmacht. De Stichting kan daartegen hoger beroep instellen, ook zonder openstelling van tussentijds hoger beroep als bedoeld in artikel 337 lid 2 Rv.
6.50.
Als de Stichting hoger beroep zou instellen tegen dit vonnis lijkt het de rechtbank om proceseconomische redenen wenselijk dat de uitkomst van dat hoger beroep wordt afgewacht, en dat er niet wordt doorgeprocedeerd in de hoofdzaak. Immers, als het hof het vonnis in de bevoegdheidsincidenten zou vernietigen en zou oordelen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de Banken met betrekking tot de vorderingen van alle Achterliggende Partijen, zou het kunnen dat het hof de zaak op de voet van artikel 76 Rv naar de rechtbank verwijst om op de hoofdzaak te beslissen. Het ligt voor de hand dat de vorderingen van alle Achterliggende Partijen dan gelijktijdig zullen worden behandeld. De rechtbank zal de hoofdzaak daarom aanhouden als er hoger beroep wordt ingesteld. De Stichting wordt verzocht in haar antwoordakte mee te delen of zij hoger beroep heeft ingesteld of zal instellen.

7.De beslissing

De rechtbank
in het incident
7.1.
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van de Stichting voor zover deze
tegen de Bankenzijn ingesteld
namens de in het buitenland gevestigde Achterliggende Partijen,
7.2.
verwijst de zaak naar
de rol van 26 april 2023voor
akte uitlating aan de zijde van de Bankenovereenkomstig hetgeen hiervoor vermeld in 6.47, waarop de Stichting vervolgens op een termijn van vier weken bij antwoordakte mag reageren,
7.3.
houdt de beslissing over de proceskosten aan,
in de hoofdzaak
7.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell, voorzitter, mr. E.A. Messer en mr. J.T. Kruis, rechters, en mr. P.C.N. van Gelderen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023.

Voetnoten

1.Verordening 1/2003 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU).
2.Richtlijn 2014/104/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie.
3.HvJEU 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (
4.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
5.Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, Lugano 30 oktober 2007, PbEU 2007, L 339/3.
6.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1 .
7.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.1.3.
8.HvJEU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Kalfelis/Schröder.
9.HvJEU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport/Arnoldsson, punt 35.
10.HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa /Barclays Bank, punt 58-65; HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449, Universal Music/ Schilling, punt 42-46; HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
11.HvJEG 3 juli 1997, ECLI:EU:C:1997:337, Benincasa/Dentalkit, punt 27; HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa/Barclays Bank, punt 61.
12.HvJEU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa/Barclays Bank, punt 63-64; HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449, Universal Music/Schilling, punt 45; de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, onder 3.9.
13.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443,
14.Conclusie A-G Vlas (onder 3.3 en 3.8) bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443,
15.Vgl. Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, 3, p. 33.
16.HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.2.2.
17.vgl. HvJEU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:2006:458, Roche/Primus, nadien bevestigd in o.a. HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335,
18.HvJEU 6 oktober 2021, C-882/19, ECLI:EU:C:2021:800 (
19.Gerechtshof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:509.
20.HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335, CDC /Akzo.
21.HvJEU 16 juli 2009, zaak C-189/08, ECLI:EU:C:2009:475, Zuid-Chemie/Philippo’s.
22.HvJEU 5 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:533, flyLAL/Lithuanian Airlines.
23.HvJEU 21 mei 2015, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:355, CDC/Akzo.
24.HvJEU 15 juli 2021, C-30/20, CLI:EU:C:2021:604, RH/Volvo.
25.(TK 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 41-43).