In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 27 december 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen. De officier van justitie had op 10 november 2016 een vordering ingediend om het EAB in behandeling te nemen, dat betrekking had op een persoon die in België verdacht werd van meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft eerder op 30 augustus 2016 de overlevering op basis van hetzelfde EAB geweigerd, omdat de omschrijving van de feiten niet voldeed aan de wettelijke eisen. Tijdens de zitting op 27 december 2016 heeft de officier van justitie betoogd dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herbeoordeling van het EAB rechtvaardigden. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft echter aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moest worden, omdat de opgeëiste persoon erop moest kunnen vertrouwen dat hij niet opnieuw zou worden overgeleverd na de eerdere weigering. De rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie niet in haar vordering kon worden ontvangen, omdat het indienen van een nieuwe vordering voor hetzelfde EAB niet past binnen het stelsel van de Overleveringswet. De rechtbank heeft de officier van justitie dan ook niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.