ECLI:NL:RBAMS:2023:1495

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
13/751830-18 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtstaat en gelijkstellingsverweer

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2023 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Provinciaal Gerechtshof in Warschau op 15 juni 2018. De opgeëiste persoon, geboren in 1976, wordt verdacht van strafbare feiten volgens Pools recht, waaronder illegale handel in verdovende middelen en georganiseerde diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan.

De verdediging heeft verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander, zodat hij in Nederland zijn straf kan ondergaan. De rechtbank oordeelt echter dat de opgeëiste persoon niet kan worden gelijkgesteld aan een Nederlander, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd van een ononderbroken verblijf van vijf jaar in Nederland. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat er geen individueel reëel gevaar bestaat voor schending van het recht op een eerlijk proces in Polen, ondanks de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan voor de feiten zoals beschreven in het EAB. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751830-18 (EAB I)
RK-nummer: 18/7112
Datum uitspraak: 15 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juni 2018 door de
Provincial Court in Warsaw, VIII Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zittingen en tussenuitspraken tot en met 24 september 2019
Voor een beschrijving van de procesgang vanaf 21 december 2018 tot en met 24 september 2019 en de in die periode genomen tussenuitspraken verwijst de rechtbank naar onderdeel “1. Procesgang” van de tussenuitspraak van 8 oktober 2019.
Tussenuitspraak van 8 oktober 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 8 oktober 2019 [1] het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen een aantal vragen voor te leggen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit die – kort gezegd – betrekking hebben op de Poolse rechtsstaat.
Zitting van 1 februari 2023
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 1 februari 2023.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich laten bijstaan door mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon zich nog in (geschorste) overleveringsdetentie bevindt, nu de rechtbank op de zitting van 11 januari 2019 de beslistermijn voor onbepaalde tijd heeft verlengd (op grond van de destijds geldende OLW) en toen de gevangenhouding heeft bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision of 30 January 2018, case files No. III Kp 2287/17 of the District Court for Warsaw-Wola on the application against [opgeëiste persoon] of the preventive measure in the form of a temporary detention for 3 (three) months as of the date of arrest.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Poolse recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [2]

4.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 5 en 18, te weten:
5. Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen;

18. Georganiseerde of gewapende diefstal

Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Standpunt verdediging
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan. De raadsman heeft zijn verzoek onderbouwd met bij e-mail van 31 januari 2023 overgelegde stukken, waaronder huurovereenkomsten voor woonruimte uit 2017 en 2018, aanslagen Inkomstenbelasting over 2020 en 2021, een beschikking art. 8a Awir van de Belastingdienst over 2019 met betrekking tot het “Niet in Nederland belastbaar inkomen”, en een polis voor ziektekostenverzekering van 12 november 2022.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat aan de eerste twee voorwaarden is voldaan om in aanmerking te komen voor gelijkstelling, verzoekt de raadsman om aanhouding van de behandeling van de zaak om de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te bevragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de nog op te leggen straf of maatregel.
Standpunt officier van justitie
Op grond van de door de verdediging overgelegde stukken is onvoldoende onderbouwd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6 OLW.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat aan de eerste voorwaarde niet is voldaan, omdat de opgeëiste persoon niet met stukken heeft kunnen onderbouwen dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. In het bijzonder ontbreken inkomensgegevens over de jaren 2018 en 2019.
De rechtbank zal de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen aan een Nederlander in de zin van artikel 6, derde lid, OLW. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden om de IND te bevragen over de derde voorwaarde.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
Anders dan de raadsman heeft betoogd, volgt uit die vaststelling niet dat alleen al daarom kan worden gesproken van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Provincial Court in Warsaw, VIII Penal Division(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. M. Snijders Blok-Nijensteen en L. Sanders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2019:8636 (ter publicatie aangeboden)
2.Zie onderdeel e) van het EAB.
3.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, r.o. 4.4.
4.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (