ECLI:NL:RBAMS:2019:8636

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
18 november 2019
Zaaknummer
13/751830-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de overlevering van een Poolse verdachte in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 8 oktober 2019, wordt de vordering tot overlevering van een Poolse verdachte behandeld. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Provinciaal Hof in Warschau op 15 juni 2018. De rechtbank heeft in eerdere zittingen vragen geformuleerd over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht, die van belang zijn voor de beoordeling van de overlevering. De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman, heeft zich verzet tegen de overlevering, onder verwijzing naar mogelijke schendingen van zijn recht op een eerlijk proces in Polen. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering meerdere keren uitgesteld om antwoorden van de Poolse autoriteiten te ontvangen op de gestelde vragen. In deze uitspraak wordt geconcludeerd dat er structurele gebreken zijn in de Poolse rechtsstaat die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in gevaar brengen. De rechtbank heeft besloten het onderzoek te heropenen en voor onbepaalde tijd te schorsen, zodat de officier van justitie de vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan voorleggen. De rechtbank benadrukt dat de situatie in Polen nauwlettend moet worden gevolgd, en dat de antwoorden op de vragen cruciaal zijn voor de beoordeling van de overlevering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751830-18
RK-nummer: 18/7112
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
TUSSEN UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 19 oktober 2018 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juni 2018 door de
Provincial Court in Warsaw, VIII Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1978,
wonende op het adres: [adres],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

Zitting van 21 december 2018
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 december 2018. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. T. Kocabas, advocaat te Zoetermeer en door een tolk in de Poolse taal.
Aan de orde is onder meer gekomen dat de rechtbank in een andere overleveringszaak bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 (ECLI:NL:RBAMS:2018:7032) een aantal vragen heeft geformuleerd over - zakelijk weergegeven - de waarborg van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Het Openbaar Ministerie heeft deze vragen ook in deze zaak ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voorgelegd.
Zitting van 11 januari 2019
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft op de zitting van 11 januari 2019 de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak van 25 januari 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 25 januari 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:426) het onderzoek ter zitting heropend omdat zij het wenselijk achtte dat de dialoog met de uitvaardigende justitiële autoriteit zou worden voortgezet. Om deze reden heeft de rechtbank de officier van justitie verzocht de in die tussenuitspraak geformuleerde vragen ter beantwoording aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
Zitting van 19 maart 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 19 maart 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door
mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is geschorst tot de zitting van 12 april 2019 om de beantwoording van de vragen door de Poolse justitiële autoriteit af te wachten.
Zitting van 12 april 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 12 april 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. U.E.A. Weitzel. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Poolse taal. Het onderzoek is geschorst tot de zitting van 9 mei 2019, omdat de raadsman vanwege een misverstand niet ter zitting aanwezig was.
Bij brief van 6 mei 2019 heeft
the Circuit Court in Łódźlaten weten dat in eerste aanleg
the District Court for Łódź-Śródmieściein Łódź bevoegd zal zijn, en in hoger beroep
the Circuit Court in Łódź.In de brief van 6 mei 2019 zijn de vragen alleen beantwoord voor de procedure bij
the Circuit Court in Łódź.
Zitting van 9 mei 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 9 mei 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal.
Tussenuitspraak van 23 mei 2019
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 23 mei 2019 het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd omdat de vragen nog beantwoord moesten worden door
the District Court for Łódź-Śródmieście.
Zitting van 24 september 2019
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 24 september 2019. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie,
mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon heeft zich opnieuw doen bijstaan door mr. T. Kocabas en door een tolk in de Poolse taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Tussenuitspraak van 25 januari 2019

De rechtbank verwijst naar de hiervoor onder ‘Procesgang’ genoemde tussenuitspraak van 25 januari 2019, waarin zij de grondslag en inhoud van het EAB en de strafbaarheid van de feiten heeft beoordeeld. De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

4.1
Inleiding
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak van 16 augustus 2018 [1] een uitleg gegeven van het toetsingskader, dat is opgenomen in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (
hierna: HvJ) van 25 juli 2018 in de zaak C-216/18 PPU [2] (
hierna: het arrest). De rechtbank verwijst in zoverre naar de tussenuitspraak van 16 augustus 2018.
De rechtbank heeft in deze tussenuitspraak overwogen:
“Uit het arrest volgt dat wanneer, zoals in deze zaak, de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zich tegen zijn overlevering aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verzet met het argument dat sprake is van structurele of op zijn minst fundamentele gebreken die volgens hem een nadelig effect op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de uitvaardigende lidstaat kunnen hebben en dus zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern kunnen aantasten, de uitvoerende rechterlijke autoriteit, wanneer zij over de overlevering van de opgeëiste persoon aan genoemde lidstaat heeft te beslissen, (naar analogie van het arrest Aranyosi en Căldăraru, punt 88(Rechtbank: HvJ 5 april 2016, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198)
gehouden is te beoordelen of hij een reëel gevaar loopt dat dit grondrecht zal worden geschonden.
Bij deze beoordeling moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit achtereenvolgens de volgende drie vragen beantwoorden:
1. Dreigt een reëel gevaar dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast wegens structurele of fundamentele gebreken wat de rechterlijke macht van deuitvaardigende lidstaat betreft, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties vandie staat in gevaar brengen?
2. In hoeverre kunnen de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat betreft, zoals die uit de ter beschikking staande gegevens blijken, gevolgen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties van die staat die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen?
3. Zijn er, in het licht van de specifieke zorgen die de opgeëiste persoon tot uitdrukking heeft gebracht en de eventueel door hem verstrekte inlichtingen, zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat hij een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en derhalve dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, gelet op zijn persoonlijke situatie, de aard van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd en de feitelijke context die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”.
In vervolg daarop heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 4 oktober 2018 [3] vastgesteld:
  • dat sprake is van structurele of fundamentele gebreken wat betreft de rechterlijke macht van Polen, die de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen in gevaar brengen;
  • dat daardoor een reëel gevaar dreigt dat het grondrecht op een eerlijk proces in de kern wordt aangetast;
  • dat om die reden concreet en nauwkeurig moet worden beoordeeld of er in de omstandigheden van het specifieke geval zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering het gevaar zal lopen om geen eerlijk proces te krijgen;
  • dat de uitvaardigende justitiële autoriteit daarom wordt uitgenodigd tot een dialoog zoals in het arrest beschreven in paragraaf 76 tot en met 78, teneinde een actueel en concreet beeld te krijgen van de stand van zaken inzake de bescherming van de waarborg van rechterlijke onafhankelijkheid op het niveau van de rechterlijke instanties in Polen die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
In het licht van die vaststellingen heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 oktober 2018 een aantal vragen geformuleerd - de vragen I. en II. A tot en met E - en de uitvaardigende justitiële autoriteit verzocht om deze te beantwoorden in het kader van de te voeren dialoog en het verstrekken van de benodigde informatie.
Deze vragen worden in alle Poolse overleveringszaken gesteld waarin de Poolse rechtsstaat
aan de orde komt.
Naar aanleiding van antwoorden die sinds 4 oktober 2018 door uitvaardigende justitiële autoriteiten in vergelijkbare zaken zijn verstrekt, heeft de rechtbank al in verscheidene Poolse overleveringszaken vastgesteld dat aan ‘stap twee’ is voldaan, inhoudende dat in die zaken de structurele of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties van Polen betreft naar het oordeel van de rechtbank negatieve gevolgen kunnen hebben op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan de opgeëiste persoon zal worden onderworpen.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 27 september 2019 (ECLI:NL:RBAMS:2019:7161) is de rechtbank van oordeel dat zij, gelet op de antwoorden die zij sinds haar uitspraak van 4 oktober 2018 in vele zaken heeft ontvangen, op dit moment voldoende is voorgelicht over de impact van de geconstateerde structurele gebreken op het niveau van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voor de procedures waaraan opgeëiste personen zullen worden onderworpen. Die impact is op dit moment zodanig dat de genoemde structurele gebreken naar het oordeel van de rechtbank in alle gevallen negatieve gevolgen voor die rechterlijke instanties kunnen hebben.
Om die reden is de rechtbank van oordeel dat in zaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt, kan worden aangenomen dat aan stap twee is voldaan. Zo ook in onderhavige zaak.
Dit leidt er toe dat voormelde vragen II.A, B, D en E niet meer hoeven te worden gesteld, tenzij zich nieuwe, relevante, ontwikkelingen op het gebied van de Poolse rechtsstaat voordoen. De rechtbank acht daartoe mede redengevend dat haar sinds 4 oktober 2018 geen informatie heeft bereikt waaruit blijkt van een significante verandering van de situatie in Polen aangaande de rechtsstaat.
Het vorenstaande laat onverlet dat beantwoording van de vragen II.C 1 tot en met 3 nog wel van belang is in het kader van de beoordeling van stap drie. Teneinde te kunnen beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat specifiek de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt dat zijn grondrecht op een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden en dus dat zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern zal worden aangetast, moet de rechtbank over actuele informatie beschikken inzake de vraag of er disciplinaire maatregelen zijn genomen jegens (vice)voorzitters en rechters bij de rechterlijke instanties die in eerste aanleg en eventueel in hoger beroep over de zaak van de opgeëiste persoon zullen oordelen en zo ja, wat daarvoor de aanleiding was en de uitkomst daarvan was, of er wijzigingen in hun bezoldiging hebben plaatsgevonden en wat daarvoor de reden was en of er andere maatregelen jegens (vice)voorzitters zijn genomen en wat daarvoor de aanleiding was.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat in overleveringszaken waarin de Poolse rechtsstaat een rol speelt (alleen nog) de volgende vragen moeten worden gesteld:
I. Welke rechterlijke instanties bevoegd?
Welke rechterlijke instanties zijn concreet bevoegd voor de procedures waaraan deze
opgeëiste persoon zal worden onderworpen, in eerste aanleg en in hoger beroep?
II. Gegevens ten aanzien van deze rechterlijke instanties
Voor ieder van de hiervoor bedoelde rechterlijke instanties:
1. Zijn er sinds voormelde wetswijzigingen tuchtzaken tegen rechters en/of (vice)voorzitters geweest? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding
en wat was de uitkomst?
2. Hebben er sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de wet inzake de organisatie van de gewone rechtbanken wijzigingen plaatsgevonden in de bezoldiging van (vice)voorzitters en rechters? Zo ja, wat was hiervoor de reden?
3. Zijn er andere maatregelen betreffende (vice)voorzitters genomen, zoals het verstrekken van ‘
written remarks’door de Minister van Justitie? Zo ja, wat was hiervoor de aanleiding?
4.2
Gevolgen voor de onderhavige zaak
Onder verwijzing naar de tussenuitspraken van 25 januari 2019 en 23 mei 2019 overweegt de rechtbank dat in deze zaak de hiervoor genoemde vragen bijna volledig zijn beantwoord zowel voor de gerechtelijke instelling die in eerste aanleg bevoegd is –
the District Court for Łódź-Śródmieściein Łódź – als de gerechtelijke instelling die in een eventueel hoger beroep bevoegd is daarover te oordelen:
the Circuit Court in Łódź.Ten aanzien van
the District Court for Łódź-Śródmieściein Łódź wenst de rechtbank nog één vraag (opnieuw) voor te leggen. In de brief van 13 mei 2019 van
the Circuit Court in Łódźworden onder punt 4 twee disciplinaire procedures/tuchtzaken tegen rechters benoemd. Ten aanzien van de eerste procedure worden ook de aanleiding en uitkomst vermeld. Ten aanzien van de tweede procedure wordt slechts meegedeeld dat “The proceedings are ongoing”. De rechtbank acht het van belang te weten wat de aanleiding is geweest van deze procedure en – voor zover de procedure is afgerond – wat hiervan de uitkomst is.
4.3
Verweer artikel 168a Poolse Wetboek van Rechtsvordering
De raadsman heeft gewezen op een brief van 5 april 2019 van zijn Poolse collega waaruit zou blijken dat het de Poolse rechters sinds 15 april 2016 wordt verboden om bewijs te weren dat onrechtmatig verkregen is. Het gaat hierbij om artikel 168a van het Poolse Wetboek van Rechtsvordering. De raadsman heeft hierop gewezen in het kader van de vraag in hoeverre de opgeëiste persoon vanwege de omstandigheden van zijn specifieke zaak een gevaar zou lopen op een onafhankelijke berechting (vraag 3). De raadsman wenst dit nader onderzocht te zien.
De rechtbank ziet geen aanleiding op dit punt nader te worden voorgelicht. De rechtbank overweegt hiertoe dat – voor zover deze wettelijke regeling inderdaad op dit moment van kracht is en daargelaten de vraag of het aan de rechtbank is om deze Poolse regeling te toetsen – een dergelijke regeling niet zonder meer in strijd is met het recht op een eerlijk proces, laat staan het recht op een onafhankelijk gerecht. Overigens ziet de regeling ook niet op specifieke zorgen omtrent de persoonlijke situatie van de opgeëiste persoon of de aard van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, zoals bedoeld in de in 4.1 van deze uitspraak omschreven vraag 3.
4.4
Conclusie
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het onderzoek heropenen en voor onbepaalde tijd schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de volgende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen, namelijk:
Kan ten aanzien van
the District Court for Łódź-Śródmieściein Łódź de volgende vraag worden beantwoord:
- In de brief van 13 mei 2019 van
the Circuit Court in Łódźworden onder punt 4 twee disciplinaire procedures/tuchtzaken tegen rechters benoemd. Ten aanzien van de eerste procedure worden ook de aanleiding en uitkomst vermeld. Ten aanzien van de tweede procedure wordt slechts meegedeeld dat “The proceedings are ongoing”. De rechtbank acht het van belang te weten wat de aanleiding is geweest van deze procedure en – voor zover de procedure is afgerond – wat hiervan de uitkomst is.
De rechtbank verzoekt de uitvaardigende justitiële autoriteit daarbij, om de vraag door te geleiden naar een bevoegd(e) persoon of instantie, indien dit voor de beantwoording daarvan noodzakelijk is.

5.Beslissing

HEROPENTen
SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om voornoemde vraag aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen;
BEVEELTdat het onderzoek zal worden hervat op een nog nader te bepalen zitting.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon, met tijdige kennisgeving daarvan aan de raadsman van de opgeëiste persoon;
BEVEELTde oproeping van een tolk Pools tegen een nader te bepalen datum en tijdstip.
Aldus gedaan door
mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E. de Rooij, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 oktober 2019.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.ECLI:EU:C:2018:586