ECLI:NL:RBAMS:2023:1366

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
720998
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders voor schade van klant van waardetransportbedrijf in surseance van betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 maart 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Geerlings Metaalrecycling B.V. en verschillende gedaagden, waaronder oud-bestuurders van RCCS Holding B.V. en RCCS Waardetransport B.V. Geerlings vorderde een verklaring voor recht dat de gedaagden als (indirect) bestuurders aansprakelijk zijn voor de door haar geleden schade, die voortvloeit uit een niet-geleverde wisselgeld-bestelling van € 500.000,--. De rechtbank heeft vastgesteld dat RCCS en RCCS Holding in surseance van betaling verkeerden en dat de gedaagden, [gedaagde 1] en [gedaagde 2], op het moment van de bestelling wisten of behoorden te weten dat RCCS niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De rechtbank oordeelde echter dat de gedaagden geen persoonlijk ernstig verwijt kon worden gemaakt, omdat de omstandigheden op dat moment niet zodanig waren dat zij konden voorzien dat de levering niet zou plaatsvinden. De vorderingen van Geerlings zijn afgewezen, en zij is veroordeeld in de proceskosten. In reconventie hebben de gedaagden ook hun vorderingen tot opheffing van conservatoire beslagen afgewezen gezien de afwijzing van de vorderingen van Geerlings.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/720998 / HA ZA 22-592
Vonnis van 15 maart 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GEERLINGS METAALRECYCLING B.V.,
gevestigd te Venlo,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: Geerlings,
advocaat: mr. M.L.J.A. de Vocht te Eindhoven,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde 3] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats 4] ,
hierna te noemen: [gedaagde 4] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STROOMBAAN B.V.,
gevestigd te Amstelveen,
hierna te noemen: Stroombaan
6.
[gedaagde 6],
wonende te [woonplaats 5] ,
hierna te noemen: [gedaagde 6] ,
gedaagde partijen in conventie,
gedaagde partijen 1 en 2 tevens eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. W. Buikstra te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 december 2022;
-de akte met producties 34 t/m 36 van Geerlings;
-de akte met producties 22 t/m 27 van [gedaagden] ;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 30 januari 2023, met de brieven van 14 februari 2023 van Geerlings en 21 februari 2023 van [gedaagden] met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

Introductie partijen
2.1.
Geerlings is actief in de groothandel in ijzer- en staalschroot en oude non-ferrometalen.
2.2.
RCCS Holding B.V. (hierna: RCCS Holding) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van RCCS Waardetransport B.V. (hierna: RCCS). RCCS en RCCS Holding verkeren sinds 7 maart 2022 in staat van faillissement.
2.3.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn, vanaf 1 januari 2021 respectievelijk 1 februari 2021, bestuurders van RCCS Holding. [gedaagde 4] en Stroombaan zijn in de periode vóór 1 januari 2021 bestuurder van RCCS Holding geweest. [gedaagde 6] is enig bestuurder en aandeelhouder van Stroombaan. [gedaagde 3] is van 1 september 2016 tot 25 augustus 2020 financieel directeur van RCCS Holding geweest. Hoewel partijen van mening verschillen over de vraag of [gedaagde 3] ook bestuurder van RCCS Holding is geweest, worden [gedaagde 4] , Stroombaan, [gedaagde 6] en [gedaagde 3] hierna gezamenlijk ook aangeduid als de oud-bestuurders.
Activiteiten RCCS en raamovereenkomst met Geerlings
2.4.
RCCS leverde de volgende diensten op het gebied van waardetransport:
  • het leveren van (contant) wisselgeld;
  • het vervoer van contant geld vanaf klanten in sealbags (Cash in Transit, hierna: CiT);
  • de bewaarneming van geld en kostbaarheden; en
  • de verkoop, verhuur en exploitatie van zogenaamde SmartSafes.
2.5.
Het leveren van wisselgeld verliep zo dat klanten van RCCS een raamovereenkomst met RCCS sloten, waarna zij wisselgeld konden bestellen via het online portal van RCCS. De betaling van de koopsom voor het door de klant te ontvangen contante wisselgeld kon handmatig worden overgemaakt, of via automatische incasso. Als de voorraad wisselgeld van RCCS niet toereikend was voor een bestelling, dan bestelde RCCS de wisselgelden bij De Nederlandse Bank N.V. (hierna: DNB).
2.6.
RCCS hield voor het verrichten van haar activiteiten (onder meer) de volgende bankrekeningen aan:
  • een rekening bij Rabobank voor het betalen van de gewone bedrijfslasten (hierna: de betaalrekening);
  • een rekening bij Rabobank waarop betalingen voor wisselgeld-bestellingen binnenkwamen en waarvan bestellingen bij DNB voor wisselgelden werden betaald (hierna: de wisselgeldrekening); en
  • twee zogenaamde ‘Target 2-rekeningen’ bij de in Duitsland gevestigde bank net-m privatbank 1981 AG (hierna: Privatbank) voor de verwerking van de CiT-gelden en de SmartSafe-gelden.
2.7.
Geerlings heeft (voor het laatst) op 12 oktober 2020 een raamovereenkomst gesloten met RCCS met betrekking tot de levering van wisselgeld. Geerlings maakte de koopsom voor het wisselgeld altijd handmatig over naar de wisselgeldrekening.
Het CiT-tekort
2.8.
Op 8 januari 2019 is een branchegenoot van RCCS, SecurCash B.V. (hierna: SecurCash), failliet verklaard. De activiteiten van SecurCash, die voornamelijk bestonden uit CiT-vervoer, zijn gedeeltelijk overgenomen door RCCS.
2.9.
Voor de nieuwe klanten die RCCS als gevolg van deze overname kreeg, moest door Privatbank een zogenaamd “onboarding-proces” worden afgerond, voordat deze nieuwe klanten CiT-gelden konden storten op de Target 2-rekeningen. Gedurende dit proces zijn de CiT-gelden van de nieuwe klanten tijdelijk op de betaalrekening bij Rabobank gestort. Omdat RCCS in deze periode operationele verliezen leed, is in de eerste helft van 2019 een tekort in de CiT-gelden ontstaan (hierna: het CiT-tekort). Het CiT-tekort bedroeg in juni 2019 ongeveer € 12,8 miljoen. Per eind 2020 is het CiT-tekort afgenomen tot circa € 7,4 miljoen. Daarna is het CiT-tekort niet meer verder afgenomen.
Opzegging Target-2 rekeningen en ontwikkelingen in aanloop naar surseance
2.10.
Op 20 december 2019 heeft Privatbank de overeenkomst met RCCS voor de Target 2-rekeningen opgezegd tegen 1 januari 2021. RCCS moest daarom op zoek naar een nieuwe bank voor de verwerking van de CiT-gelden en de SmartSafe-gelden.
2.11.
De einddatum van 1 januari 2021 is vervolgens nog een aantal keer door Privatbank verlengd, tot uiteindelijk 24 maart 2022. Dan zou ook de bankvergunning van Privatbank eindigen.
2.12.
Omdat het RCCS begin februari 2022 nog niet was gelukt om een bank te vinden die de rol van Privatbank over kon nemen, heeft zij Rabobank verzocht om (opnieuw) tijdelijk gebruik te mogen maken van de betaalrekening voor de verwerking van CiT-gelden. Toen Rabobank niet positief reageerde, heeft RCCS DNB verzocht in de gesprekken met Rabobank te bemiddelen.
2.13.
In de e-mail van 11 februari 2022 heeft DNB aan RCCS, voor zover relevant, het volgende geschreven:
“(…) Door de ontstane situatie houdt DNB er serieus rekening mee dat RCCS in de situatie kan komen dat de dienstverlening moet stoppen. Enerzijds wil DNB meedenken in mogelijke reële, duurzame oplossingen. Anderzijds wil DNB, samen met RCCS, zich voorbereiden op een scenario waarbij de dienstverlening dreigt te stoppen voor de klanten van RCCS.
(…)
Tijdens ons overleg kwam nog een scenario van overname ter sprake. Een Duitse waardetransporteur zou mogelijk serieuze interesse hebben in een overname en zou reeds over de financiële infrastructuur beschikken waarlangs de dienstverlening van RCCS afgewikkeld kan worden. (…)”
2.14.
Op 15 februari 2022 heeft Rabobank het verzoek van RCCS om tijdelijk gebruik te mogen maken van de betaalrekening voor de CiT-gelden afgewezen.
2.15.
Bij e-mail van 23 februari 2022 heeft DNB aan RCCS, onder meer, het volgende geschreven:
“In het gesprek gister hebben jullie ons bijgepraat over de ontwikkelingen en opties om tijdig een bank te vinden die de clearingrol verzorgt, alsook de gevolgen voor RCCS als dit niet mogelijk blijkt.
Wij hebben de mogelijkheden op hoofdlijnen verkend in hoeverre DNB kan bijdragen aan een oplossing voor de door RCCS geschetste clearingsproblematiek. Wij zien één (kleine) mogelijkheid, die we eerst aan onze directie moeten voorleggen. (…)
Voor deze constructie is medewerking van alle betrokken banken noodzakelijk. Alvorens DNB dit overleg met de banken kan starten, zal de schuld als gevolg van achterstallige betalingen aan de retailers (het CiT-tekort, rb), naar zegge nu 7,4 miljoen EURO, moeten zijn afgelost. (…)”
2.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de aandeelhouders van RCCS Holding verzocht een financiering van € 7,4 miljoen te verschaffen. De grootste aandeelhouder was niet bereid hieraan mee te werken.
2.17.
Op vrijdag 25 februari 2022 heeft DNB RCCS, voor zover van belang, als volgt bericht:
“(…) In onze eerdere mail hebben we – samengevat – kenbaar gemaakt dat DNB een kleine mogelijkheid zag voor een tijdelijke constructie (…). Tevens hebben we kenbaar gemaakt dat alvorens DNB dit overleg met de banken kan starten, de schuld als gevolg van achterstallige betalingen aan de retailers (…) zal moeten zijn afgelost en dat RCCS uiterlijk eind deze week zekerheid heeft over funding van de volledige schuld aan de retailers.
Na het gesprek van vanmiddag constateren we dat deze zekerheid niet is gegeven. Tenzij RCCS komende maandag alsnog deze zekerheid schriftelijk kan verstrekken (…), menen we dat we uit voorzorg tevens het scenario van een surseance of faillissement van RCCS moeten gaan voorbereiden, om te voorkomen dat we uit de tijd lopen. (…)”
2.18.
RCCS heeft op zaterdag 26 februari 2022 een bericht gestuurd aan haar stakeholders. Hierin was, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…)
Stand van zaken
De laatste stand van zaken is dat alles geprobeerd is om surseance te voorkomen. Van structurele oplossingen met Duitse partijen tot een doorstart met bestaande aandeelhouders. In alle gevallen was een tijdelijke bankrekening noodzakelijk voor het afwikkelen van de (CIT en SmartSafe) geldstromen. Gebleken is dat de Nederlandse banken en de DNB alleen bereid waren om een tijdelijke bankrekening te faciliteren als de CIT-schulden (EUR 7,4M) volledig zouden zijn afgelost voor afgelopen vrijdag. Hoewel een oplossing binnen een aantal maanden realistisch was, is het onmogelijk gebleken om binnen de gestelde termijn aan deze voorwaarde te voldoen. Management heeft dan ook geen andere optie meer dan het aanvragen van surseance van betaling medio volgende week.
(…)
Hoe nu verder?
Maandag a.s. hebben we een laatste call met de DNB om de randvoorwaarde te bespreken c.q. in te willigen. Gegeven de stelligheid waarmee DNB haar voorwaarden zowel schriftelijk als mondeling heeft neergezet, verwachten wij niet dat zij hier in de laatste call op terug zullen komen. (…)
In het geval er na het gesprek maandag geen uitzicht is op een oplossing, dan zullen wij dinsdag/woensdag geen andere keuze hebben dan surseance van betaling aan te vragen. Ons nadrukkelijk doel is dan een doorstart te realiseren, waarbij de belangen van alle stakeholders (klanten en medewerkers voorop) zo goed als mogelijk worden meegenomen.
(…)”
Surseance en faillissement
2.19.
Op dinsdag 1 maart 2022, rond 09.45 uur, hebben RCCS en RCCS Holding bij de rechtbank Den Haag een verzoekschrift strekkende tot het verkrijgen van surseance van betaling ingediend. In het verzoekschrift is onder meer het volgende opgenomen:
“32. Het doel van de surseance van betaling is tweeledig. Eén van de doelstellingen is dat RCCS tezamen met de bewindvoerder verdere gesprekken met DNB en de Nederlandse banken wenst te voeren over het verkrijgen van een tijdelijke Target 2 bankrekening faciliteit om zodoende in ieder geval de CiT-gelden ook na 24 maart 2022 te kunnen blijven vervoeren.
33. Het andere doel van de surseance van betaling is om te trachten om met de schuldeisers tot een betalingsregeling te komen. Daartoe is het ontwerpakkoord aan dit verzoekschrift gehecht.
34. RCCS is op dit moment in gesprek met een partij die mogelijk de aandelen van RCCS wil overnemen. Voor die partij is echter de schuldenlast van EUR 20mio te hoog. Als die schuldenlast door middel van een akkoord kan worden gereduceerd, dan is die partij wellicht bereid om RCCS van de noodzakelijke financiering te voorzien om het akkoord na te komen. Het is echter thans nog te vroeg om hierover zekerheid te verschaffen. (…)”
2.20.
Eveneens op 1 maart 2022, om 11.06 uur, heeft Geerlings via het online portal van RCCS een wisselgeld-bestelling geplaatst voor € 500.000,--. Geerlings heeft daarbij verzocht om levering op 3 maart 2022. Op 1 maart 2022, om 11.41 uur, heeft RCCS per e-mail bevestigd dat het transport is ingepland voor 8 maart 2022. Geerlings heeft het bedrag van € 500.000,-- vervolgens op 1 maart 2022 (handmatig) overgemaakt naar de wisselgeldrekening.
2.21.
Op woensdag 2 maart 2022 heeft de rechtbank Den Haag voorlopige surseance van betaling verleend aan RCCS en RCCS Holding, met benoeming van mr. Hoving en mr. Broeseliske tot bewindvoerders.
2.22.
Op 2 of 3 maart 2022 heeft [gedaagde 1] een e-mail verstuurd aan alle klanten van RCCS, waarin zij werden geïnformeerd over de surseance en waarin onder meer is vermeld dat de lopende overeenkomsten niet gestand worden gedaan door de bewindvoerders. Deze e-mail heeft Geerlings pas op 7 maart 2022 ontvangen.
2.23.
Rabobank heeft op donderdag 3 maart 2022 de rekeningen van RCCS en RCCS Holding geblokkeerd, waaronder de betaalrekening en de wisselgeldrekening. Rabobank heeft daarbij een beroep gedaan op de regeling Melding Onterechte Incasso.
2.24.
Op vrijdag 4 maart 2022 hebben de bewindvoerders de rechtbank Den Haag verzocht om de surseance van betaling om te zetten in een faillissement. Daarnaast is op die dag, op verzoek van de bewindvoerders, een melding geplaatst op het online portal van RCCS dat wisselgeld alleen nog zal worden uitgeleverd als vooruitbetaald wordt, en dat niet meer betaald kan worden via automatische incasso.
2.25.
De rechtbank Den Haag heeft bij vonnissen van maandag 7 maart 2022 het faillissement van RCCS en RCCS Holding uitgesproken, met benoeming van de bewindvoerders tot curatoren. Per deze datum hebben de curatoren het leveren van wisselgeld gestaakt. De wisselgeld-bestelling van Geerlings is niet geleverd.
Ontwikkelingen na faillissement
2.26.
Bij brief van 8 maart 2022 hebben de curatoren de klanten van RCCS bericht dat RCCS en RCCS Holding in staat van faillissement zijn verklaard. In deze brief is verder, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“Aan de faillissementen is een surseance van betaling voorafgegaan, welke voorlopig werd verleend op 2 maart 2022. Op dat moment waren de omstandigheden aldus dat een volwaardig surseancetraject doorlopen zou worden, al dan niet met een vorm van doorstart vanuit surseance. Het bestuur heeft in een brief van 2 maart 2022 bericht over de gevolgen van de surseance.
Wij vatten de belangrijkste onderdelen hiervan kort samen.
Wij hebben als bewindvoerders aangegeven dat wij de lopende overeenkomsten niet gestand zullen doen. Dat geldt zowel voor klanten met een SmartSafe als voor klanten die gebruik maken van sealbag en/of wisselgeld diensten;
We hebben aangegeven dat we bereid zijn om ons in te spannen om de dienstverlening nog enige tijd voort te zetten, voor klanten die dat willen en instemmen met de voorwaarden, zoals gesteld in de e-mail van 2 maart 2022;
(…)
Inmiddels is de situatie veranderd. Vrijdag jl. bleek dat een faillissement onvermijdelijk was. Met deze nieuwe situatie is duidelijk geworden dat wisselgeld diensten niet meer verantwoord verricht kunnen worden; die zijn dan ook op 7 maart jl. gestaakt. Klanten die een bestelling hebben geplaatst en betaald hebben, dienen hun vorderingen in te dienen (…).”
2.27.
Bij brief van 13 maart 2022 heeft Geerlings [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders aansprakelijk gesteld voor de schade van Geerlings.
2.28.
De curatoren hebben op 25 maart 2022 een akkoord bereikt met de Duitse Ziemann Group (hierna: Ziemann) over een (afgeslankte) doorstart van RCCS.
2.29.
In e-mails van 16 en 17 mei 2022 hebben de curatoren (de advocaat van) Geerlings bericht dat Geerlings een concurrente vordering in het faillissement heeft.
2.30.
Op 7 juni 2022 heeft Geerlings, met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, conservatoire beslagen gelegd ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op onroerende zaken, onder banken en onder Ziemann Cashservice NL B.V. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in kort geding opheffing van deze beslagen gevorderd. De vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is bij vonnis in kort geding van 26 juli 2022 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam afgewezen. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Ter zitting bij het gerechtshof Amsterdam hebben partijen een schikking getroffen, inhoudende dat het (loon)beslag onder Ziemann Cashservice NL B.V. wordt opgeheven, maar de overige beslagen blijven liggen.
2.31.
Bij brief van 8 juni 2022 zijn de oud-bestuurders door Geerlings op grond van bestuurdersaansprakelijkheid aansprakelijk gesteld voor de schade van Geerlings.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Geerlings vordert in conventie, samengevat:
een verklaring voor recht dat [gedaagden] als (indirect) bestuurders van RCCS Holding en RCCS aansprakelijk zijn voor de door Geerlings geleden schade;
de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling aan Geerlings van € 500.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente; en
de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten, beslagkosten en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Geerlings legt aan deze vorderingen ten grondslag dat [gedaagden] als (voormalig) indirect bestuurders van RCCS onrechtmatig hebben gehandeld tegenover Geerlings en aansprakelijk zijn voor de als gevolg daarvan door haar geleden schade. Deze schade bestaat uit het door Geerlings aan RCCS betaalde bedrag van € 500.000,--, aangezien zij als concurrente crediteur in het faillissement van RCCS - gelet op het boedeltekort - geen betaling kan verwachten.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij betwisten dat zij als bestuurders van RCCS onrechtmatig hebben gehandeld tegenover Geerlings en dat zij aansprakelijk zijn voor de door Geerlings geleden schade.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen in reconventie - samengevat - alle conservatoire beslagen die Geerlings ten laste van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] heeft gelegd onmiddellijk op te heffen, met veroordeling van Geerlings in de proceskosten.
3.6.
Geerlings voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [gedaagden] als (indirecte) (oud-)bestuurders van RCCS aansprakelijk zijn jegens Geerlings op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) voor de schade als gevolg van de niet-geleverde wisselgeld-bestelling.
Juridisch kader
4.2.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor het aannemen van aansprakelijkheid van een bestuurder naast de vennootschap gelden dus hogere eisen dan in het algemeen het geval is. Deze hoge drempel voor aansprakelijkheid van een bestuurder tegenover een derde wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat ten opzichte van de wederpartij primair sprake is van handelingen van de vennootschap, en door het maatschappelijk belang dat wordt voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. [1]
4.3.
Het algemene criterium van ‘persoonlijk ernstig verwijt’ is door de Hoge Raad uitgewerkt in twee categorieën van gevallen waarin een bestuurder op grond van onrechtmatige daad persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden:
de bestuurder heeft namens de vennootschap gehandeld; en
de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt.
Voor de gevallen in
categorie i.geldt als maatstaf dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer de bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de kern houdt dit zogenoemde ‘Beklamel-criterium’ de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden. [2]
Voor de gevallen in
categorie ii.(ook wel de ‘frustratie van verhaal-grond’ genoemd) geldt dat de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. [3]
4.4.
Bij bestuurdersaansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW moet het persoonlijk ernstig verwijt voor iedere aansprakelijk gehouden bestuurder afzonderlijk worden vastgesteld. [4] Bovendien moet de bestuurdersaansprakelijkheid steeds objectief worden vastgesteld. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van wat van een gemiddelde bestuurder (de ‘maatman-bestuurder’) kan worden verwacht.
4.5.
Op grond van artikel 2:11 BW rust de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon tevens hoofdelijk op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon daarvan bestuurder is. Dit artikel is ook van toepassing als de bestuurdersaansprakelijkheid is gebaseerd op artikel 6:162 BW. [5]
De oud-bestuurders
4.6.
Met betrekking tot de oud-bestuurders beroept Geerlings zich op de hiervoor onder 4.3 genoemde categorie ii. van bestuurdersaansprakelijkheid. Volgens Geerlings hebben de oud-bestuurders bewerkstelligd of toegelaten dat RCCS haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt, door in 2019 gelden van CiT-klanten te gebruiken om verliezen van RCCS te dekken, als gevolg waarvan een miljoenentekort is ontstaan. De oud-bestuurders hebben zo bewerkstelligd dat RCCS op enig moment haar verplichtingen niet meer na zou kunnen komen, waaronder begrepen de verplichting om de wisselgeld-bestelling van 1 maart 2022 aan Geerlings te leveren, aldus Geerlings.
4.7.
Hiertegenover is door [gedaagden] (onder meer) aangevoerd dat de oud-bestuurders geen betrokkenheid hebben gehad bij de overeenkomst tussen RCCS en Geerlings, aangezien zij op dat moment al geruime tijd geen bestuurders meer waren. De oud-bestuurders kan met betrekking tot het niet leveren van de wisselgeld-bestelling van 1 maart 2022 aan Geerlings dan ook geen (ernstig) verwijt worden gemaakt.
4.8.
De rechtbank oordeelt dat dat de oud-bestuurders niet aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad tegenover Geerlings voor de schade die Geerlings heeft geleden. De vordering van Geerlings is gebaseerd op de schade die zij heeft geleden als gevolg van de niet geleverde wisselgeld-bestelling van 1 maart 2022. Ten tijde van de gebeurtenissen die Geerlings de oud-bestuurders verwijt, kort gezegd het laten ontstaan van het CiT-tekort, in 2019 was de betreffende wisselgeld-bestelling van Geerlings nog niet geplaatst. Van een situatie waarin de oud-bestuurders wisten of redelijkerwijze hadden behoren te begrijpen dat de door hen bewerkstelligde of toegelaten handelwijze tot gevolg zou hebben dat RCCS haar verplichtingen
tegenover Geerlingsniet na zou komen en ook geen verhaal zou bieden, was dan ook geen sprake. Er zijn bovendien ook geen andere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de oud-bestuurders met betrekking tot het niet nakomen van de verplichting tot levering van het wisselgeld aan Geerlings een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt.
Als gevolg hiervan hoeft de rechtbank niet meer in te gaan op de vraag of [gedaagde 3] op enig moment (indirect) bestuurder van RCCS is geweest.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2]
4.9.
Met betrekking tot [gedaagde 1] en [gedaagde 2] beroept Geerlings zich op beide hiervoor onder 4.3 genoemde categorieën van bestuurdersaansprakelijkheid.
In de eerste plaats verwijt Geerlings [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij geen passende maatregelen hebben getroffen voor het CiT-tekort en dat zij de onderneming van RCCS niet hebben gestaakt, maar dat zij in plaats daarvan dit tekort hebben geprobeerd te verdoezelen door betalingen aan klanten uit te stellen. Daarmee hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bewerkstelligd dat RCCS op zeker moment haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet meer na zou kunnen komen, waaronder de contractuele verplichtingen jegens Geerlings. Ook hebben zij daarmee een schijn van kredietwaardigheid van RCCS gewekt.
In de tweede plaats stelt Geerlings dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 1 maart 2022 namens RCCS een verbintenis zijn aangegaan met Geerlings, terwijl zij op dat moment wisten of behoorden te weten dat RCCS niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en ook geen verhaal zou bieden voor de schade van Geerlings. In dit verband voert Geerlings aan dat op het moment dat de wisselgeld-bestelling van Geerlings werd bevestigd, Privatbank de relatie met RCCS al had opgezegd en het verzoek tot het verlenen van surseance van betaling al was ingediend. Volgens Geerlings hadden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] kunnen voorzien dat Rabobank als gevolg van de surseance van betaling de rekeningen van RCCS zou blokkeren en dit uiteindelijk zou leiden tot een faillissement van RCCS.
Tot slot verwijt Geerlings [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dat zij tijdens de surseance selectief hebben gehandeld bij het leveren van de wisselgeld-bestellingen door de bestelling van Geerlings bewust niet te leveren, omdat Geerlings al voor de verlening van de surseance had betaald, en dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Geerlings bewust later op de hoogte hebben gesteld van de surseance, waarmee zij Geerlings de kans hebben ontnomen om verhaal van haar vordering veilig te stellen dan wel de betaling terug te draaien.
4.10.
[gedaagden] stellen dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de handelwijze van de oud-bestuurders niet hebben verdoezeld. Het CiT-tekort was bekend bij de partijen die hiervan op de hoogte dienden te zijn (zoals DNB en Rabobank) en was opgenomen in de jaarrekeningen. Van het wekken van een schijn van kredietwaardigheid was dan ook geen sprake. Bovendien heeft de problematiek met de CiT-gelden er niet voor gezorgd dat RCCS haar verplichtingen tegenover Geerlings niet kon nakomen. Het CiT-tekort was al sinds 2019 geen omstandigheid die voortzetting van RCCS onmogelijk maakte.
Op het moment van het aangaan van de verbintenis met Geerlings op 1 maart 2022 had Privatbank de relatie met RCCS opgezegd, maar was de einddatum voor het gebruik van de Target-2 rekeningen al diverse malen verlengd en zou RCCS in ieder geval nog tot 24 maart 2022 van de rekeningen gebruik kunnen maken. Het surseance-verzoek is ingediend omdat Ziemann in de onderhandelingen over een overname had aangegeven alleen verder te willen onderhandelen met een bewindvoerder. Ook DNB stuurde daarop aan. Bij [gedaagde 1] en [gedaagde 2] , maar ook bij de bewindvoerders, bestond de reële verwachting dat in de surseance een doorstart in de vorm van een overname door Ziemann kon worden gerealiseerd en dus de reële verwachting dat de activiteiten van de onderneming niet gestaakt zouden worden. Dat een faillissement uiteindelijk op 4 maart 2022 onvermijdelijk bleek, was het gevolg van het feit dat Rabobank op 3 maart 2022 de rekeningen heeft geblokkeerd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hadden dit niet verwacht, en hoefden daar ook geen rekening mee te houden. Op het moment van het verlenen van de surseance bedroeg de totale schuld van RCCS en RCCS Holding aan Rabobank namelijk maar ruim € 462.000,--, terwijl er op dat moment alleen al op de betaalrekening een creditsaldo van meer dan € 1.000.000,-- stond en ook op de wisselgeldrekening sprake was van een aanzienlijk creditsaldo. Er was dus geen enkele reden voor Rabobank om de rekeningen te blokkeren. Uit het faillissementsverslag volgt bovendien dat Rabobank volgens de curatoren ten onrechte een beroep op de regeling Melding Onterechte Incasso heeft gedaan.
Tijdens de surseance is geen sprake geweest van selectieve levering van wisselgelden aan bepaalde klanten. Een bestelling van Geerlings duurde altijd langer om af te leveren, omdat dit vanwege de hoogte van de bedragen met speciale wagens plaats moest vinden en de locatie van Geerlings buiten de standaard routes lag. Geerlings is bovendien niet bewust later over de surseance geïnformeerd. En zelfs al zou Geerlings de e-mail van [gedaagde 1] wel op 3 maart 2022 hebben ontvangen, dan had zij niets kunnen doen om verhaal van haar vordering veilig te stellen of haar betaling terug te draaien, aldus [gedaagden]
4.11.
De rechtbank oordeelt met betrekking tot [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als volgt.
De door Geerlings aan het adres van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gemaakte verwijten die betrekking hebben op het CiT-tekort, kunnen niet leiden tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders voor de schade van Geerlings. Deze verwijten, die zien op de periode vóór het aangaan van de verbintenis met Geerlings, hebben niet tot gevolg dat aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot het niet nakomen van de verplichting tot levering van het wisselgeld aan Geerlings. De rechtbank verwijst naar wat hiervoor onder 4.8 is overwogen met betrekking tot de oud-bestuurders.
4.12.
Het verwijt dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Geerlings bewust later hebben geïnformeerd over de surseance (op 7 maart 2022 in plaats van op 2 of 3 maart 2022) kan eveneens niet leiden tot aansprakelijkheid van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op grond van onrechtmatige daad. Zelfs als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] Geerlings inderdaad bewust pas na 3 maart zouden hebben geïnformeerd, wat wordt betwist, dan had dit voor de positie van Geerlings geen verschil gemaakt. Geerlings heeft de betaling van € 500.000,- immers door middel van een handmatige overboeking verricht, zodat het niet mogelijk was om die te storneren. Geerlings heeft niet gesteld dat zij op andere wijze verhaal van haar van haar vordering veilig had kunnen stellen, indien zij eerder was geïnformeerd over de surseance.
[gedaagden] hebben, in het kader van hun betwisting van de stelling van Geerlings dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben bewerkstelligd dat na de surseance selectief bestellingen zijn afgeleverd en dat bewust niet aan Geerlings is geleverd, ter zitting uitgebreid gemotiveerd waarom het gebruikelijk was dat een wisselgeld-bestelling van Geerlings langer duurde om af te leveren. In het licht van deze uitgebreide verklaring, die de rechtbank aannemelijk acht, heeft Geerlings haar stelling onvoldoende gemotiveerd.
4.13.
Dan resteert de vraag of [gedaagde 1] en [gedaagde 2] als bestuurders aansprakelijk zijn, omdat ten tijde van het accepteren van de wisselgeld-bestelling van Geerlings op 1 maart 2022 en het inplannen van de levering voor 8 maart 2022, voorzienbaar was dat deze levering niet meer plaats zou kunnen vinden, omdat op dat moment de bankrelatie door Privatbank al was opgezegd en de surseance reeds was aangevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet het geval. Daarbij acht de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
Privatbank had weliswaar de bankrelatie opgezegd, maar dit maakte niet dat voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] op 1 maart 2022 voorzienbaar was dat de levering van het wisselgeld aan Geerlings op 8 maart niet meer plaats zou kunnen vinden. RCCS zou immers nog in ieder geval tot 24 maart 2022 gebruik kunnen maken van de Target-2 rekeningen. Op 1 maart 2022 geplaatste wisselgeld-bestellingen zouden nog ruim voor deze einddatum kunnen worden geleverd.
Het ingediende verzoekschrift tot verlening van surseance van betaling maakte dit niet anders. Uit dit verzoekschrift volgt dat de surseance is aangevraagd met het doel om via een doorstart de diensten van RCCS voort te kunnen zetten. Uit de brief van de curatoren van 8 maart 2022 (zie hiervoor onder 2.26) volgt dat ook na de verlening van de surseance een doorstart nog als een realistische mogelijkheid werd gezien. De bewindvoerders hebben tot 7 maart 2022 ook geen reden gezien om het online portal voor wisselgeld-bestellingen te sluiten.
Naar het oordeel van de rechtbank was voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] bovendien op 1 maart 2022 niet voorzienbaar dat Rabobank de rekeningen van RCCS als gevolg van de surseance van betaling zou blokkeren. Uit de door [gedaagden] overgelegde bankafschriften volgt dat sprake was van een forse creditstand op de rekeningen van RCCS, die de schuld van RCCS aan Rabobank ruimschoots overtrof. Bovendien is het, anders dan Geerlings aanvoert, niet zo dat een bank altijd de bankrekeningen van een onderneming blokkeert nadat surseance van betaling is verleend, en al helemaal niet als de onderneming per saldo geen schuld heeft aan de bank. Het feit dat Rabobank daartoe op grond van haar algemene voorwaarden bevoegd was, betekent niet dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daar ook rekening mee hadden moeten houden.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dan ook geen persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt met betrekking tot het aangaan van de verbintenis met Geerlings op 1 maart 2022. De hoge drempel voor bestuurdersaansprakelijkheid is in dit geval niet gehaald.
Conclusie
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van Geerlings in conventie worden afgewezen.
4.15.
Geerlings is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. [gedaagden] heeft met betrekking tot de oud-bestuurders een veroordeling in de werkelijke proceskosten gevraagd, maar daarvoor ziet de rechtbank geen aanleiding. Van een dergelijke veroordeling kan alleen sprake zijn in buitengewone omstandigheden, zoals misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank zal voor de proceskosten dan ook het liquidatietarief toepassen.
Voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] had zich aanvankelijk een andere advocaat gesteld dan voor de oud-bestuurders. Het gevolg daarvan is geweest dat de toenmalige twee groepen gedaagden ieder griffierecht hebben moeten betalen; [gedaagde 1] en [gedaagde 2] samen € 2.277,00 en de oud-bestuurders samen € 5.737,00. Geerlings moet de som van beide bedragen betalen, de verdeling ervan kunnen gedaagden zelf ter hand nemen. Het salaris advocaat hoeft Geerlings maar eenmaal te betalen omdat dat ziet op één gezamenlijke advocaat.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] dan ook als volgt vastgesteld:
- griffierecht
8.014,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
6.826,00
(2,00 punten × € 3.413,00)
Totaal € 14.840,00
4.16.
De na dit vonnis voor [gedaagden] te verwachten kosten worden ambtshalve vastgesteld en toegewezen op de wijze zoals vermeld in het dictum.
in reconventie
4.17.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] vorderen in reconventie dat de conservatoire beslagen die Geerlings ten laste van hen heeft gelegd worden opgeheven. Zij stellen dat, als de vorderingen van Geerlings door de rechtbank worden afgewezen, genoegzaam vast staat dat die vorderingen ondeugdelijk zijn, zodat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] belang hebben bij opheffing van alle beslagen.
4.18.
Op grond van artikel 704 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) vervalt het beslag van rechtswege, indien de eis in de hoofdzaak wordt afgewezen en deze afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze regel af te wijken. Partijen hebben immers ter zitting verklaard dat de onder Ziemann Cashservice Holding NL B.V. gelegde loonbeslagen al zijn opgeheven in het kader van een schikking. Verder liggen er nog beslagen op onroerende zaken van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en heeft het beslag onder banken doel getroffen voor één bankrekening van [gedaagde 1] . [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet (voldoende gemotiveerd) aangevoerd waarom zij belang hebben bij onmiddellijke opheffing van deze beslagen, al voordat de afwijzing van de vordering van Geerlings definitief is geworden.
4.19.
Dit betekent dat de vordering van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in reconventie wordt afgewezen.
4.20.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de partijen die in reconventie ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Geerlings als volgt vastgesteld:
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
598,00
(2,00 punten × factor 0,5 × € 598,00)
Totaal
598,00
4.21.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.22.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van Geerlings af,
5.2.
veroordeelt Geerlings in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot dit vonnis vastgesteld op € 14.840,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Geerlings in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als Geerlings niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af,
5.6.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van Geerlings tot dit vonnis vastgesteld op € 598,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.7.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Q.R.M. Falger en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2023.

Voetnoten

1.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628,
2.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627,
3.HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758,
4.HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:470,
5.HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:275,