ECLI:NL:RBAMS:2023:1059

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
13/751907-20 (EAB I)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating van de overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel voor strafbare feiten in Polen

Op 28 februari 2023 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vordering van de officier van justitie tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1976, werd bijgestaan door zijn advocaat en een tolk tijdens de zitting op 14 februari 2023. De rechtbank constateerde dat de wettelijke termijn voor het beslissen op het overleveringsverzoek was verstreken, maar dat dit de verplichting om te beslissen niet opheft. De rechtbank onderzocht de identiteit van de opgeëiste persoon en de grondslag van het EAB, dat onder andere betrekking had op seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie, waarvoor in Polen vrijheidsstraffen zijn opgelegd.

De rechtbank oordeelde dat feit 4, dat betrekking had op het niet betalen van kinderalimentatie, naar Nederlands recht niet strafbaar is. Desondanks besloot de rechtbank om de overlevering voor de overige feiten toe te staan, omdat deze geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde hadden en de opgeëiste persoon een Poolse onderdaan was. De raadsvrouw verzocht om gelijkstelling met een Nederlander, maar de rechtbank oordeelde dat niet aan de vereisten was voldaan. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De overlevering werd derhalve toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751907-20 (EAB I)
RK nummer: 21/1611
Datum uitspraak: 28 februari 2023
UITSPRAAK
op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 juni 2020 door
the Circuit Court in Opole(Polen), hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 februari 2023. Het openbaar ministerie heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.R. Hogewind, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en bijgestaan door zijn raadsvrouw,
mr. I. Aardoom-Fuchs, advocaat in Gouda, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de wettelijke termijn waarbinnen de rechtbank op basis van de OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, is verstreken. [2] Dit ontslaat de rechtbank niet van haar verplichting om op het overleveringsverzoek te beslissen. Het betekent echter wel dat geen wettelijke grondslag meer bestaat voor gevangenhouding. [3]

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een arrestatiebevel van
the District Court in Nysavan 26 november 2019 (II Kp 537/19).
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [4]

4.Strafbaarheid

In onderdeel e van het EAB heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten weergegeven onder 1 tot en met 4. De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst al deze strafbare feiten aan als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen volgens de uitvaardigende justitiële autoriteit op deze lijst onder nummer 4, te weten:
seksuele uitbuiting van kinderen en kinderpornografie.
Uit het EAB volgt dat op de feiten 1 tot en met 3 naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld. Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van deze feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
Uit het EAB volgt dat feit 4 ziet op het niet betalen van kinderalimentatie. Op dit feit is naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van twee jaren gesteld. Hoewel rubriek E.2 niet is ingevuld, gaat de rechtbank er vanuit dat ook de uitvaardigende autoriteit niet heeft beoogd dit feit niet als lijstfeit aan te merken. Dit betekent dat de rechtbank wel de dubbele strafbaarheid van dit feit zal onderzoeken.
De rechtbank is van oordeel dat feit 4 zoals omschreven in het EAB naar Nederlands recht niet strafbaar is. Uit de informatie in het EAB volgt namelijk niet dat de opgeëiste persoon tijdens het begaan van dit feit (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het in een hulpeloze toestand brengen of laten van zijn kind. [5] Dit kan weigering van de overlevering voor dit feit tot gevolg hebben. De rechtbank ziet echter aanleiding om van de weigering af te zien, omdat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft, het feit is begaan door een onderdaan van Polen tegen een andere onderdaan van Polen en de rechtbank de overlevering voor de overige feiten toelaatbaar acht.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De raadsvrouw verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering in de uitvoerende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende vereisten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten genoemd in het EAB;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander, omdat niet is voldaan aan de derde voorwaarde. Dit volgt uit het advies van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) van
13 februari 2023, waarin onder meer staat:
“In antwoord op uw adviesverzoek van 13 februari 2023 laat ik u weten dat de strafrechtelijke feiten die u beschrijft ertoe kunnen leiden dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht verliest.
(…)
De verwachting dat de heer [opgeëiste persoon] zijn verblijfsrecht niet zal verliezen heb ik thans niet.”
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat bij het advies onvoldoende rekening is gehouden met de betwisting door de opgeëiste persoon van de feiten die ten grondslag liggen aan het EAB en de omstandigheid dat hij al meer dan zes jaar een stabiel leven leidt in Nederland zonder noemenswaardige justitiële contacten. Hierover merkt de rechtbank op dat uit artikel 6, derde lid, OLW blijkt dat alleen vereist is dat door de IND de verwachting wordt uitgesproken dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht niet verliest. De wetgever heeft daarmee aan de overleveringsrechter een beoordeling met een voorlopig karakter opgedragen. Daarbij is rekening gehouden met de mogelijkheid dat de beoordeling door de IND over de vraag of de opgeëiste persoon na een veroordeling daadwerkelijk zijn verblijfsrecht zal verliezen, afwijkt van de beoordeling in voornoemd advies. Wat de raadsvrouw heeft aangevoerd, geeft in het licht van het voorgaande dan ook geen aanleiding om niet van het advies uit te gaan.

6.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5 en 7, van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Opole(Polen), voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en B.M. Vroom-Cramer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 28 februari 2023.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22 OLW.
3.De termijn van vrijheidsbeneming (en mogelijkheden tot verlenging daarvan) moeten in samenhang worden bezien met de wettelijke beslistermijn.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Zie onder andere: rechtbank Amsterdam, 8 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7548.
6.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
7.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (