ECLI:NL:RBAMS:2022:7701

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
13/220966-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met gedeeltelijke weigering

Op 20 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1988 en gedetineerd in Nederland, werd aangeklaagd voor verschillende strafbare feiten, waaronder doodslag en diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 6 december 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de relevante artikelen van de OLW en heeft vastgesteld dat de overlevering voor de meeste feiten kan worden toegestaan. Echter, voor het feit dat hoort bij het aan het verzamelvonnis met referentie II K 740/07, heeft de rechtbank de overlevering geweigerd op grond van artikel 12 OLW, omdat niet vaststaat dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten in hoger beroep heeft kunnen uitoefenen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overige feiten en dat de overlevering voor deze feiten kan worden toegestaan. De beslissing is genomen in het licht van de structurele gebreken in de Poolse rechtsorde, maar de rechtbank heeft geen individueel reëel gevaar van schending van het recht op een eerlijk proces vastgesteld.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan voor de feiten die horen bij de vonnissen III K 258/07 en IV K 646/20, maar geweigerd voor het feit dat hoort bij het vonnis II K 740/07. De rechtbank heeft de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat opgedragen om na de feitelijke overlevering de tenuitvoerlegging van de straf te beperken tot het gedeelte dat is opgelegd voor het feit dat hoort bij het vonnis III K 258/07.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/220966-22
RK nummer: 22/4446
Datum uitspraak: 20 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 oktober 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
13 juli 2022 door
the Circuit Court in Bydgozcz, III Criminal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in de [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 6 december 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. A. El Darrazi, advocaat te Tilburg, en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
- Een
cumulative judgement of the Regional Court in Bydgoszczvan 30 november 2015, met referentie
III K 122/15, met de onderliggende twee vonnissen:
 een vonnis van
the Regional Court in Bydgoszczvan 3 april 2009 met referentie
III K 258/07;
 een vonnis van
the District Court in Bydgoszczvan 6 april 2010 met referentie
II K 740/07.
- Een
judgement of the District Court in Bydgoszczvan 2 november 2020, met referentie
IV K 646/20.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van:
- ten aanzien van
III K 122/15: een vrijheidsstraf van 10 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 maanden en 13 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
- ten aanzien van
IV K 646/20: een vrijheidsstraf van 3 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaar, 6 maanden en 25 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Bovengenoemde vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
3.1.1.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van artikel 12 OLW geen standpunt ingenomen. De officier van justitie heeft betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is.
3.1.2.
De rechtbank zal in het hiernavolgende elk van de onder 3 genoemde vonnissen toetsen aan artikel 12 OLW.
III K 122/15
3.1.3.
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot het verzamelvonnis met referentie III K 122/15 heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich ten aanzien van dit verzamelvonnis dan ook niet voor.
III K 258/07
3.1.4.
Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van
25 oktober 2022 blijkt dat er tegen het vonnis met referentie III K 258/07 hoger beroep is ingesteld. De opgeëiste persoon is bij de behandeling van het hoger beroep op 15 oktober 2009 in persoon verschenen. In hoger beroep is het vonnis in eerste aanleg in stand gelaten, omdat geoordeeld is dat het hoger beroep
obviously groundlesswas. Ten aanzien van de procedure in hoger beroep doet de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich niet voor omdat de opgeëiste persoon hierbij aanwezig was.
3.1.5.
Uit de stukken blijkt niet of er in hoger beroep definitief is geoordeeld over de schuld en de straf van de opgeëiste persoon. De rechtbank zal om die reden ook de procedure in eerste aanleg toetsen aan artikel 12 OLW. [1] Voor wat betreft deze procedure geldt dat de opgeëiste persoon zelf heeft aangegeven dat hij aanwezig is geweest bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Ook ten aanzien van deze procedure in eerste aanleg doet de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich dus niet voor.
II K 740/07
3.1.6.
Uit aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van
7 november 2022 blijkt dat er tegen het vonnis met referentie II K 740/07 hoger beroep is ingesteld. Uit de stukken blijkt niet of in hoger beroep definitief is geoordeeld over de schuld en straf van de opgeëiste persoon. Om die reden moet de rechtbank zekerheidshalve zowel de procedure in eerste aanleg als die in hoger beroep onderwerpen aan de toets van artikel 12 OLW. [2]
3.1.7.
Uit de aanvullende informatie van 7 november 2022 blijkt dat er tegen het vonnis met referentie II K 740/07 hoger beroep is ingesteld door de advocaat van de opgeëiste persoon. Niet staat vast dat de opgeëiste persoon hiervan op de hoogte was. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd, kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet vastgesteld worden dat sprake was van een gemachtigd advocaat. Uit de gegeven informatie dat de opgeëiste persoon
properly notifiedis van het plaatsvinden van de behandeling in hoger beroep, kan niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, sub a, OLW. Ook van een van de situaties als bedoeld in artikel 12, sub b t/m d, OLW, is geen sprake. Gelet daarop kan de overlevering op grond van artikel 12 OLW worden geweigerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, nu niet vast is komen te staan dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten in hoger beroep op enige wijze uit heeft kunnen oefenen of hier bewust van heeft afgezien.
3.1.8.
Nu de rechtbank de overlevering voor II K 740/07 gelet op de procedure in hoger beroep weigert op grond van artikel 12 OLW, komt de rechtbank aan de toetsing van de procedure in eerste aanleg aan artikel 12 OLW niet toe.
IV K 646/203.1.9. In het EAB en in de aanvullende informatie van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 25 oktober 2022 staat vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing met referentie IV K 646/20 heeft geleid. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW doet zich ten aanzien van dit vonnis dan ook niet voor.
3.2
Genoegzaamheid: strafrestant
De raadsvrouw heeft verzocht de overlevering in zijn geheel te weigeren, omdat er onduidelijkheid bestaat over het strafrestant. Voor het verzamelvonnis met referentie III K 122/15 geldt dat de opgeëiste persoon zelf heeft aangegeven dat hij de opgelegde straf al volledig heeft uitgezeten. Voor wat betreft het vonnis met referentie IV K 646/20 is het onduidelijk of de opgeëiste persoon de straf al heeft uitgezeten. Het EAB biedt ten aanzien hiervan geen duidelijkheid.
De officier van justitie is van mening dat de overlevering kan worden toegestaan. De opgeëiste persoon heeft voor zijn stelling dat hij de straf die hoort bij het verzamelvonnis al volledig heeft uitgezeten geen enkel bewijs geleverd. Uit het EAB blijkt duidelijk wat het strafrestant is. De officier van justitie heeft daarnaast verwezen naar een uitspraak van 11 augustus 2022, [3] waaruit blijkt dat in de overleveringsprocedure alleen de opgelegde straf getoetst wordt en niet de reststraf.
De rechtbank sluit zich aan bij hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd. In onderdeel c) van het EAB staat duidelijk welke straffen initieel zijn opgelegd en wat hiervan het nog uit te zitten deel is. Voor zover er al onduidelijkheid bestaat over de reststraf, staat dit niet aan overlevering in de weg, nu niet is gebleken dat de straf volledig ten uitvoer is gelegd. De berekening van het strafrestant is een executiekwestie die voorligt bij de Poolse autoriteiten.
Het verweer slaagt niet.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten die horen bij de vonnissen waarvoor de overlevering wordt toegestaan leveren naar Nederlands recht op:
III K 258/07
medeplegen van doodslag
IV K 646/20
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak

5.Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]

6.Slotsom

Nu ten aanzien van de feiten die horen bij het verzamelvonnis III K 122/15, het daaraan ten grondslag liggende vonnis III K 258/07 en het op zichzelf staande vonnis IV K 646/20 waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor wat betreft het feit dat hoort bij het aan het verzamelvonnis III K 122/15 ten grondslag liggende vonnis II K 740/07, wordt de overlevering op grond van artikel 12 OLW geweigerd.
De rechtbank kan niet beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van het feit dat hoort bij het aan het verzamelvonnis III K 122/15 ten grondslag liggende vonnis met referentie III K 258/07 waarvoor de overlevering moet worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot het hiervoor bedoelde gedeelte te beperken.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 287 en 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court in Bydgozcz, III Criminal Division(Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van:
  • het gedeelte van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, dat is opgelegd voor het feit dat hoort bij het aan het verzamelvonnis met referentie III K 122/15 ten grondslag liggende vonnis met referentie III K 258/07;
  • de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, die is opgelegd voor het feit dat hoort bij het op zichzelf staande vonnis met referentie
WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]voor zover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd voor het feit dat hoort bij het aan het verzamelvonnis met referentie III K 122/15 ten grondslag liggende vonnis met referentie
II K 740/07.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en D. Hein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:628.
2.Hof van Justitie 10 augustus 2017, ECLI:EU:C:2017:628.
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100