ECLI:NL:RBAMS:2022:7116

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
1 december 2022
Zaaknummer
13/237144-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in België

Op 1 december 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan België op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank behandelde de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko in 1980 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 17 november 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman, dat het EAB niet genoegzaam zou zijn en dat er contra-indicaties zijn die de onschuld van de opgeëiste persoon zouden aantonen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de beschrijving van de strafbare feiten in het EAB voldoet aan de vereisten en dat er geen reden is om aan te nemen dat de opgeëiste persoon de feiten niet heeft gepleegd.

Daarnaast heeft de rechtbank de detentieomstandigheden in België beoordeeld en geconcludeerd dat de algemene detentiegarantie die door de Belgische autoriteiten is afgegeven, voldoende waarborgen biedt om te voorkomen dat de opgeëiste persoon het risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering toe te staan en de afgifte van de in beslag genomen mobiele telefoon aan de Belgische autoriteiten te bevelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/237144-22
RK nummer: 22/4285
Datum uitspraak: 1 december 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 september 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
29 juni 2022 door de
rechtbank van eerste aanleg Henegouwen afdeling Doornik(België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 november 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht, en door een tolk in de Berberse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van 29 juni 2022, uitgevaardigd door een onderzoeksrechter bij
de rechtbank van eerste aanleg van Henegouwen, afdeling Doornik(België).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Belgisch recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de voorwerpen die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.
3.1
Genoegzaamheid
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Het verweer van de raadsman, inhoudende dat het EAB niet genoegzaam is vanwege in het EAB genoemde contra-indicaties die de verdenking van de opgeëiste persoon in twijfel zouden trekken, slaagt niet. De raadsman heeft als contra-indicaties genoemd dat het EAB spreekt over camerabeelden die ‘minder scherp’ zijn en dat het EAB vermeldt dat de medeverdachte de opgeëiste persoon niet heeft aangewezen als zijn mededader. De omschrijving van de strafbare feiten in onderdeel e) van het EAB voldoet aan de in de vorige alinea genoemde eisen. De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman ook als een onschuldverweer. Onder 5 zal de rechtbank hier op reageren.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 18, te weten:
georganiseerde of gewapende diefstal
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 3.1 genoemde contra-indicaties ook wijzen op de mogelijke onschuld van de opgeëiste persoon. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadsman een bewijsverweer betreft dat in de Belgische procedure aan de orde moet worden gesteld. Ook is volgens de officier van justitie niet aangetoond dat de opgeëiste persoon het feit absoluut niet heeft kunnen plegen.
De rechtbank stelt voorop dat uit eerdere uitspraken volgt dat de artikelen die zien op het onschuldverweer, te weten artikel 26, vierde lid en artikel 28, tweede lid, OLW, naar het oordeel van de rechtbank in strijd zijn met Kaderbesluit 2002/584/JBZ. [1] Een onschuldverweer kan in bijzondere gevallen – namelijk wanneer de rechtbank naar aanleiding van het verweer van oordeel is dat de opgeëiste persoon de feiten niet kan hebben gepleegd – wel worden voorgelegd aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Dit kan hoogstens leiden tot een
niet-ontvankelijkheidsverklaring van de officier van justitie, wanneer de uitvaardigende justitiële autoriteit het EAB naar aanleiding van het onschuldverweer intrekt.
De door de raadsman aangevoerde elementen, voor zover die al aangemerkt zouden kunnen worden als contra-indicaties, maken geenszins dat daaruit ondubbelzinnig de onschuld van de opgeëiste persoon blijkt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aanvullende vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Het verweer slaagt niet.

6.Detentieomstandigheden

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [2] heeft de rechtbank geoordeeld dat er in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) voor gedetineerden die terecht komen in instellingen waar sprake is van zogenaamde grondslapers. In die instellingen is de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer gewaarborgd. Daarnaast ziet het aangenomen reële gevaar op situaties waarin sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. Het aangenomen reële gevaar geldt voor de detentie-instellingen in Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
Bij brief van 9 september 2021 heeft de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie voor België gegeven:
“Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Wij garanderen specifiek dat wat betreft overgeleverde personen deze enkel zullen worden opgesloten in een cel waar het sanitaire blok volledig is afgesloten of dat zij zich alleen in een cel bevinden zodat er geen probleem kan ontstaan met de privacy.”
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [3] heeft de rechtbank overwogen dat de in die uitspraak genoemde brief van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden van 9 september 2021, waarin een algemene detentiegarantie voor België is afgegeven, in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in de brief ook hebben bevestigd. Om die reden is het niet noodzakelijk dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in de algemene detentiegarantie. [4] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest, dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, met de afgegeven algemene detentiegarantie is weggenomen voor de opgeëiste persoon.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.
Daaruit volgt dat de afgifte van het in beslag genomen voorwerp aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen, te weten:
- de mobiele telefoon van de opgeëiste persoon

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 50 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
rechtbank van eerste aanleg Henegouwen afdeling Doornik(België) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde afgifte van het in beslag genomen voorwerp aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, te weten: de mobiele telefoon van de opgeëiste persoon.Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier, voorzitter,
mrs. G.M. Beunk en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.F. Ceelie, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld rechtbank Amsterdam 19 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4340, rechtsoverweging 6.3.
2.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
3.Rechtbank Amsterdam 7 oktober 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5759.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie 25 juli 2018, zaak ML (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589), punt 114.