ECLI:NL:RBAMS:2022:6735

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
13/158095-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel van Polen, toetsing aan de Overleveringswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 september 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Poolse autoriteiten was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die verdacht wordt van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat het EAB ongenoegzaam was en dat de overlevering geweigerd moest worden op grond van artikel 11 van de Overleveringswet, vanwege de gebrekkige medische voorzieningen in Polen. De rechtbank oordeelde echter dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, ondanks de zorgen over de medische situatie van de opgeëiste persoon en de rechtsstaat in Polen. De rechtbank benadrukte dat het aan de opgeëiste persoon was om aan te tonen dat zijn verblijf in Nederland rechtmatig was en dat er geen bewijs was geleverd dat de medische zorg in Polen onvoldoende zou zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de relevante artikelen van de Overleveringswet zijn toegepast.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/158095-22
RK nummer: 22/3479
Datum uitspraak: 22 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juli 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 13 juni 2022 door
the Regional Court in Gdańsk(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1980,
verblijvende op het adres: [verblijfsadres],
gedetineerd uit anderen hoofde in [detentieadres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 september 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. P. Sholeh. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. N. Claassen, advocaat te Schiedam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
decision issued by the District Court of Gdansk on 16 may 2022 to detain the suspect for a period of 30 days following on his arrest, referentienummer X Kp 460/22.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd aan dat de overlevering dient te worden geweigerd omdat het EAB ongenoegzaam is. De rol van de opgeëiste persoon bij de vermeende strafbare feiten blijkt onvoldoende uit de feitsomschrijving. Daarnaast is niet verduidelijkt in het EAB op basis van welke bevindingen de Poolse autoriteiten bij de opgeëiste persoon zijn gekomen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is van welke feiten hij wordt verdacht en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De feitomschrijving is derhalve genoegzaam en de overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier aan voldaan. De feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB zien op deelname aan een georganiseerd verband dat zich bezig houdt met grootschalige internationale drugshandel in de periode van juni 2020 tot en met mei 2021 in onder andere Nederland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Polen. Met betrekking tot de rol van de opgeëiste persoon leest de rechtbank het EAB in samenhang met
Form A, waarin staat dat de opgeëiste persoon de rol van
perpetratorheeft. De rol van de opgeëiste persoon is daarmee voldoende duidelijk. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welke feiten hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij de feiten is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek en niet van een veroordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de feiten genoegzaam zijn omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.
De rechtbank merkt in dit kader ook op dat artikel 2 OLW niet de eis stelt dat wordt verduidelijkt waarop de verdenking is gebaseerd en dat eventuele bewijsverweren in geval van overlevering pas aan de orde kunnen komen in de Poolse strafprocedure. De overleveringsrechter treedt immers niet in de beoordeling van de gronden van de verdenking.
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid: feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie;
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan worden toegestaan indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan drie vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon heeft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. hij kan in Nederland worden vervolgd voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft op voorhand per e-mail stukken aan de rechtbank doen toekomen ter onderbouwing van de stelling dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren onafgebroken rechtmatig in Nederland verblijft. Het betreft een bewijs opneming in de basisregistratie van de gemeente [gemeente], waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon hier sinds april 2016 stond ingeschreven en een woonadres heeft en een huurovereenkomst. Verder betreft het een bevestiging van kentekenbewijs en gedeeltelijke tenaamstelling van een auto met Nederlands kenteken, en een stukken dat de opgeëiste persoon zijn vaste lasten betaalt in Nederland. Sinds 2018 heeft de opgeëiste persoon een eigen onderneming. De raadsman stelt dat bewezen is dat de opgeëiste persoon de afgelopen vijf jaar in Nederland heeft verbleven. De raadsman heeft subsidiair om aanhouding van de behandeling verzocht om aanvullende stukken in te kunnen brengen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat het beroep op gelijkstelling moet worden verworpen, omdat een ononderbroken rechtmatig verblijf gedurende vijf jaren niet is aangetoond. Verblijf en de rechtmatigheid daarvan zijn cumulatieve vereisten. Er zijn financiële gegevens overgelegd van het jaar 2016, maar gegevens over de meeste verdere jaren ontbreken. Pas vanaf 2022 zijn er weer gegevens overgelegd. De officier van justitie stelt dat hiermee geen sprake is van objectieve gegevens die een rechtmatig verblijf in de afgelopen vijf jaar aantonen.
Het oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken niet is aangetoond dat sprake is geweest van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar.
Uit de overgelegde documenten kan weliswaar worden afgeleid dat de opgeëiste persoon een periode in Nederland heeft verbleven, maar kan niet worden vastgesteld dat hij gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat hij gedurende die periode rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De stukken die de verdediging heeft overgelegd ter onderbouwing van de inkomsten zijn niet voldoende, nu de stukken slechts zien op het jaar 2016, een klein deel van 2018, en 2022. Over de rest van de periode van 5 jaar zijn geen inkomensgegevens verstrekt. Er is ook geen informatie overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon vanaf 2018 met zijn eigen onderneming voldoende inkomsten genereerde.
Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is daarom niet voldaan. Dit betekent dat de rechtbank aan toetsing van de tweede voorwaarde niet toekomt.
De rechtbank ziet tenslotte geen aanleiding de behandeling aan te houden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nadere stukken aan te leveren. Volgens vaststaande rechtspraak is het aan de opgeëiste persoon om met documenten de rechtmatigheid van het verblijf aan te tonen. Deze documenten dienen tijdig voorafgaand aan de zitting te worden overlegd. Dat de opgeëiste persoon in een noodsituatie verkeerde ten aanzien van het aanleveren van de stukken is niet gebleken.
Het verweer wordt verworpen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Polen aangevangen;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich (grotendeels) in Polen;
  • de medeverdachten zullen waarschijnlijk ook in Polen vervolgd worden;
  • het Nederlands Openbaar Ministerie is niet voornemens de strafvervolging over te nemen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren nu de raakvlakken met Polen beperkt zijn en het wenselijk is dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt berecht.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten, vormt daarom het gegeven dat de feiten worden geacht gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW kan de rechtbank de overlevering weigeren, indien het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd, terwijl naar Nederlands recht geen vervolging zou kunnen worden ingesteld indien de feiten buiten Nederland zouden zijn gepleegd. De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die door een Poolse onderdaan buiten Poolse grondgebied zijn gepleegd, te weten in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje. De rechtbank ziet zich aldus gesteld voor de vraag of Nederland rechtsmacht zou hebben gehad indien een Nederlandse onderdaan deze feiten in Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje zou hebben gepleegd.
Artikel 7, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een feit dat door de Nederlandse strafwet als misdrijf wordt beschouwd en waarop door de wet van het land waar het is begaan, straf is gesteld. Gelet op de omstandigheid dat de in het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje gepleegde feiten in Nederland misdrijven zijn en het de rechtbank ambtshalve bekend is dat daarop door de wet in Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Spanje straf is gesteld, staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, OLW niet aan overlevering in de weg. [1] De weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid sub b doet zich niet voor.

7.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in Polen

Standpunt van de raadsman

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzochte overlevering van de opgeëiste persoon moet worden geweigerd op grond van artikel 11 OLW nu de medische voorzieningen – die opgeëiste persoon nodig heeft gelet op zijn medische gesteldheid – gebrekkig en onvoldoende zijn in Poolse detentie-instellingen. De raadsman heeft aangevoerd dat de medische situatie van zijn cliënt dermate ernstig is en dat de Poolse de medische hulp niet kunnen bieden. Subsidiair stelt de raadsman dat er een garantie van de Poolse autoriteiten nodig is dat Polen, tijdens de daadwerkelijke detentie aldaar, aan de opgeëiste persoon de benodigde medisch-specifieke zorg kan bieden. Zonder deze garantie dreigt volgens de raadsman een onmenselijke en vernederende behandeling, die strijdig is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 11 OLW in verband met de medische situatie van de opgeëiste persoon niet aan zijn overlevering in de weg staat. Er is geen sprake van een algemeen risico dat de grondrechten van de opgeëiste persoon zullen worden geschonden. Wel kunnen de medische gegevens van de opgeëiste persoon – als de overlevering is toegestaan – mogelijk een rol spelen bij de feitelijke overlevering. Ook zullen de Poolse autoriteiten zo nodig op de hoogte worden gesteld van de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. Het blijft daarbij enkel bij het verstrekken van informatie, er behoeven geen garanties te worden gevraagd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet, hoewel zij zich realiseert dat de medische situatie van de opgeëiste persoon reden geeft tot zorg, geen aanleiding om geen gevolg te geven aan het EAB op grond van artikel 11 OLW. De rechtbank zal de zaak ook niet aanhouden om garanties op te vragen bij de Poolse autoriteiten. Er moet in beginsel vanuit gegaan worden dat de kwaliteit van de medische zorg in Polen van voldoende kwaliteit is. Naar het oordeel van de rechtbank is er niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit niet het geval zou zijn. De rechtbank beschikt ook ambtshalve niet over objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die duiden op een algemeen reëel gevaar dat personen die medische zorg behoeven, in Polen onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 Handvest. Aan de vraag of sprake is van een individueel gevaar voor de opgeëiste persoon komt de rechtbank dus niet toe. [2] Met de officier van justitie constateert de rechtbank dat de gezondheid van de opgeëiste persoon mogelijk een rol kan spelen in het kader van artikel 35 OLW, welk artikel ziet op de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon. Aan de toelaatbaarheid van de overlevering staat deze echter niet in de weg.

8.Artikel 11 OLW; Poolse rechtsstaat

De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, nu de opgeëiste persoon in Polen geen eerlijk proces zou krijgen. Daarnaast lukt het de Poolse advocaat niet om het dossier te krijgen nu de Poolse autoriteiten weigeren om het dossier vrij te geven. Dit is in strijd met het recht op
fair trial,als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen elementen zijn aangedragen door de raadsman waaruit blijkt dat ten aanzien van de opgeëiste persoon een reëel gevaar bestaat op schending van zijn grondrechten.
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
In het kader van de tweede stap van de aan te leggen toets is het aan de opgeëiste persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, om concrete gegevens aan te dragen waaruit kan worden opgemaakt dat de hiervoor bedoelde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed kunnen hebben op de behandeling van zijn strafzaak.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [4]
Ten aanzien van het verweer van een schending van artikel 6 EVRM dient de rechtbank voor een geslaagd beroep op artikel 11, eerste lid, OLW allereerst te toetsen of er in het algemeen een reëel gevaar bestaat dat het recht op een eerlijk proces in Polen, zoals gegarandeerd in artikel 47 Handvest, zal worden geschonden wegens het (nog) niet ontvangen van een strafdossier. Daarbij dient de rechtbank zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens. [5] De opgeëiste persoon heeft dergelijke gegevens niet naar voren gebracht en de rechtbank is ook niet ambtshalve bekend met feiten of omstandigheden die wijzen op een algemeen reëel gevaar dat overgeleverde personen in Polen geen eerlijk proces zullen krijgen wegens het niet ontvangen van een dossier. Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering, een dergelijk reëel gevaar loopt.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gdańsk(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.Aldus gedaan door
mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en R.J. Bartels, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Vergelijk Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), punt 88 e.v.
3.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, parketnummer 13/751539-21 (ECLI:NL:RBAMS:2022:1794), r.o. 4.4.
4.. Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (
5.Hof van Justitie van de Europese Unie 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru).