ECLI:NL:RBAMS:2022:6044

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 september 2022
Publicatiedatum
21 oktober 2022
Zaaknummer
13/141020-22 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot niet-betalen kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 september 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Kantongerecht in Tsjechië. De opgeëiste persoon, geboren in 1976 in Tsjecho-Slowakije, wordt beschuldigd van het niet betalen van kinderalimentatie. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 24 augustus 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft het verweer van de opgeëiste persoon verworpen, dat stelde dat er sprake was van dubbele strafbaarheid en dat hij gelijkgesteld moest worden met een Nederlander. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet had aangetoond dat hij gedurende vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven, wat een vereiste is voor gelijkstelling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat er geen aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde en straffeloosheid moet worden voorkomen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de overlevering van de opgeëiste persoon aan Tsjechië goedgekeurd, met inachtneming van de voorwaarden die in het EAB zijn gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/141020-22 (EAB II)
RK nummer: 22/3241
Datum uitspraak: 7 september 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 juni 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 12 mei 2017 door het Kantongerecht te
Rychnov nad Kněžnou(Tsjechië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Tsjecho-Slowakije) op [geboortedag] 1976,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. E. Boskma, advocaat te Alkmaar en door een tolk in de Tsjechische taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Tsjechische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van het Kantongerecht te
Rychnov nad Kněžnou(Tsjechië) van 24 november 2016 (referentie: 2 T 145/2015).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 8 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12, sub d, OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering niet weigeren, als de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld dat
( i) het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en
( ii) de opgeëiste persoon wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft bij onderdeel D van het EAB het volgende vermeld:
De beslissing is niet persoonlijk aan de betrokkene betekend, maar:
-
de beslissing zal hem na overlevering onverwijld persoonlijk worden betekend, en;
-
de betrokkene zal na de betekening van de beslissing uitdrukkelijk worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing, en;
-
de betrokkene zal geïnformeerd worden over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, namelijk 8 dagen.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet deze verklaring aan de eisen van artikel 12, sub d, OLW en doet de in dit artikel bedoelde weigeringsgrond zich niet voor.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De opgeëiste persoon is in Tsjechië veroordeeld wegens het niet betalen van kinderalimentatie terwijl hij daartoe wettelijk verplicht was op basis van een rechterlijke beslissing.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit weliswaar niet dubbel strafbaar is naar Nederlands recht, maar dat van de weigeringsgrond van artikel 7 OLW dient te worden afgezien nu er geen aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde en straffeloosheid moet worden voorkomen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst de officier van justitie naar een eerdere uitspraak van de rechtbank. [1]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwijst naar de overweging onder 6.2 van haar uitspraak van 15 april 2021 [2] . In die zaak was de rechtbank van oordeel dat het niet betalen van kinderalimentatie naar Nederlands recht niet strafbaar was, omdat uit het EAB niet volgde dat door het niet betalen van de alimentatie het kind in een hulpbehoevende situatie terecht was gekomen. Dit geldt eveneens in de onderhavige zaak.
De rechtbank ziet echter aanleiding om van de weigering af te zien, omdat zij van oordeel is dat onvoldoende aanleiding voor weigering bestaat. De rechtbank vindt daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft, het feit is immers begaan in Tsjechië, door een onderdaan van Tsjechië tegen een andere onderdaan van Tsjechië. Evenmin is sprake van een situatie waarin de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, zoals onder 6. is overwogen, waardoor de straf door de Nederlandse autoriteiten overgenomen zou kunnen worden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een weigering zou leiden tot straffeloosheid. Dit dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te worden voorkomen.

6. Gelijkstellingsverweer met betrekking tot artikel 6, eerste lid, OLW en artikel 6, derde lid, OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander en ter onderbouwing daarvan zijn verschillende stukken aan de rechtbank overlegd. De rechtbank heeft in 2015 de opgeëiste persoon overgeleverd naar Tsjechië en de opgeëiste persoon verblijft sinds die detentieperiode in Nederland. De raadsman heeft hiertoe stukken overgelegd met betrekking tot het inkomen van de opgeëiste persoon in de jaren 2019, 2020, 2021 en 2022 en gesteld dat de stukken die zijn overgelegd bij de behandeling van het schorsingsverzoek van de gevangenhouding zien op de periode voor 2019.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor gelijkstelling met een Nederlander en dat een beroep op artikel 6, derde lid, OLW niet slaagt. De opgeëiste persoon voldoet niet aan de eis dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 6, derde lid, OLW stelt een vreemdeling gelijk met een Nederlander mits aan de volgende drie voorwaarden is voldaan:
1. de opgeëiste persoon toont op de zitting aan dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. de opgeëiste persoon kan in Nederland worden vervolgd voor de feiten die aan het EAB ten grondslag liggen en;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank overweegt omtrent hetgeen is aangevoerd als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de opgeëiste persoon niet aan het eerste vereiste, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Op grond van de door de raadsman overgelegde stukken is onvoldoende komen vast te staan dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, omdat deze stukken zien op de periode vanaf 2019. Ook blijkt niet uit de informatiestaat-SKDB dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon staat sinds 4 november 2020 onafgebroken ingeschreven in Nederland. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er een garantie is gegeven als bedoeld in artikel 12 sub d OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.
In gevallen als deze, waarin tegen dezelfde opgeëiste persoon meerdere EAB’s zijn uitgevaardigd en de behandeling van één van de vorderingen is aangehouden in afwachting van antwoorden op nadere vragen – namelijk het EAB met parketnummer 13/140945-22 (EAB I) - ligt de machtiging van de rechtbank aan de officier van justitie om de feitelijke overlevering te bewerkstelligen pas besloten in de einduitspraak met betrekking tot dat executie-EAB (behoudens eerdere intrekking van dat executie-EAB of van de met betrekking tot dat EAB gedane vordering als bedoeld in artikel 23, tweede lid, OLW). [3]

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Kantongerecht te
Rychnov nad Kněžnou(Tsjechië) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp voorzitter,
mrs. A.J.R.M. Vermolen en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. V.D. Reinders griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 september 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.Rechtbank Amsterdam 25 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5778.