ECLI:NL:RBAMS:2022:5539

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
13/082303-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot de rechten van de opgeëiste persoon en de toepassing van artikel 12 OLW

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juni 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Regional Court in Szczecin, Polen. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1985, die gedetineerd was in een Nederlandse penitentiaire inrichting. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld tijdens een openbare zitting op 25 mei 2022, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, waarbij de verdediging aanvoerde dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de zitting die leidde tot het vonnis in Polen. De officier van justitie betoogde echter dat er wel een gemachtigd advocaat aanwezig was en dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de overlevering op basis van artikel 12 OLW geweigerd kon worden, er geen schending van de verdedigingsrechten was, omdat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure en de verplichting had om zijn adreswijzigingen door te geven.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook onder de Nederlandse wetgeving strafbaar zijn, en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen concrete aanwijzingen waren dat de rechten van de opgeëiste persoon geschonden zouden worden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren, en er is geen gewoon rechtsmiddel tegen deze uitspraak open.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/082303-22
RK nummer: 22/1848
Datum uitspraak: 8 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 april 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 maart 2022 door de
Regional Court in Szczecin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 mei 2022. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda, die waarneemt voor mr. J.C. Sneep, ook advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd. Deze verlenging heeft zij nodig om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final and non-appealable judgmentdoor de
District Court Sczecin-Centrum of Sczecinvan 8 mei 2019 (referentie: IV K 1180/16) en van een
final and non-appealable judgmentdoor de
Regional Court in Sczecinvan 4 september 2020 (referentie: IV Ka 2119/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 10 maanden – waarvan nog 2 jaar, 9 maanden en 28 dagen uit te zitten – door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest IV Ka 2119/19.
Dit arrest betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet aanwezig op de zitting die tot dit vonnis heeft geleid, terwijl ook geen sprake was van één van de in artikel 12 onder a tot en met d OLW genoemde omstandigheden. Tijdens de procedure in hoger beroep was er wel een advocaat aanwezig, maar deze was niet door de opgeëiste persoon gemachtigd. Daardoor doet zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, sub b, OLW niet voor. Dit betekent dat de opgeëiste persoon niet van zijn verdedigingsrechten gebruik heeft kunnen maken nu hij niet op de hoogte is geweest van het proces.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, aangezien een gemachtigd advocaat ter terechtzitting daadwerkelijk de verdediging van de opgeëiste persoon heeft gevoerd (artikel 12, aanhef en onder b, OLW). Subsidiair heeft hij aangevoerd dat van de weigeringsgrond kan worden afgezien omdat de opgeëiste persoon van de zitting in hoger beroep wist en overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit het EAB leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld. [1] Alleen de procedure in hoger beroep bij
the Regional Court in Sczecinvan 4 september 2020 valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
De rechtbank stelt verder vast dat het arrest – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Evenmin is een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW verstrekt. Daarbij overweegt de rechtbank dat er niet zonder meer vanuit kan worden gegaan dat het geven van een machtiging tot het instellen van hoger beroep eveneens een machtiging inhoudt om bij afwezigheid van de verdachte ter zitting zijn verdediging te voeren.
Om die reden kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij vindt daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon, samen met de advocaat die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan, hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg. Hij was er dus van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure in hoger beroep tegen hem liep. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van de opgeëiste persoon om (al dan niet bij zijn advocaat) te informeren over de datum voor de zitting in hoger beroep en het verdere verloop van die procedure. Daarnaast is de opgeëiste persoon voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg gewezen op de verplichting om elke adreswijziging door te geven, waarbij hij ook is gewezen op de gevolgen van het verzuimen van deze verplichting. Gelet op deze omstandigheden, die op zijn minst genomen een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aantonen, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW. Overlevering levert onder deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank geen schending op van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
Met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet op 1 april 2021 is ook artikel 7 OLW gewijzigd. Voor zover deze bepaling uitvoering geeft aan artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ brengt een kaderbesluitconforme uitleg van deze gewijzigde bepaling mee dat lid 1 een facultatieve weigeringsgrond bevat met betrekking tot het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht van een zogenoemd niet-lijstfeit. Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van weigering van de overlevering, ook als niet is voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid.
Eén van de feiten ziet op een poging mishandeling. Dat feit is naar Nederlands recht niet strafbaar. Dat betekent dat de overlevering kan worden geweigerd.
De rechtbank ziet in de onderhavige situatie echter aanleiding om van weigering af te zien, omdat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft. Het feit is immers begaan in Polen, door een onderdaan van Polen tegen een andere onderdaan van Polen. [2]

5.Artikel 11 OLW: dreigende schending van art. 47 Handvest

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, nu niet bekend is door welke Poolse rechters de strafzaak van de opgeëiste persoon is behandeld, aan de Poolse autoriteiten moet worden gevraagd of zijn strafzaak is behandeld door één of meerdere door de KRS aangestelde rechters. Die nadere informatie is nodig omdat, in geval daarvan sprake is, aan hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid kan worden getwijfeld. Als gevolg daarvan kan het grondrecht van de opgeëiste persoon op een eerlijk proces zijn geschonden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen elementen zijn aangedragen door de raadsman waaruit blijkt dat het grondrecht op een eerlijk proces van de opgeëiste persoon is geschonden.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat op schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [3]
In het kader van de tweede stap van die toets is het aan de opgeëiste persoon tegen wie een EAB is uitgevaardigd, om concrete gegevens aan te dragen waaruit blijkt dat de hiervoor bedoelde structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak.
De door de raadsman aangevoerde argumenten ten aanzien van de Poolse rechtsstaat zien op het hiervoor bedoelde algemene reële gevaar (de eerste stap) en niet op de individuele situatie van de opgeëiste persoon (de tweede stap). Het enkele feit dat er mogelijk door de KRS benoemde rechters bij het proces van de opgeëiste persoon betrokken waren, is onvoldoende om een schending van het grondrecht op een eerlijk proces aan te nemen. [4] Om die reden ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden en de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit nadere vragen te stellen.
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de structurele of fundamentele gebreken in het gerechtelijk apparaat van de uitvaardigende lidstaat een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
De rechtbank verwerpt het verweer.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook verder geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Regional Court in Szczecin(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Rus, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
2.Zie ook rechtbank Amsterdam, 29 april 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:2323, ov. 5.2.
3.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
4.Zie het arrest van het Hof van Justitie EU van 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100, ov. 98.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (