ECLI:NL:RBAMS:2021:2323

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
13/751124-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot opgeëiste persoon uit Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 april 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de regionale rechtbank in Bydgoszcz, Polen, is uitgevaardigd. De vordering is ingediend door de officier van justitie en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Polen is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor verschillende strafbare feiten. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procesgang besproken, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB en de relevante rechtsgronden onderzocht, waaronder artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). De verdediging heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de omzetting van zijn voorwaardelijke straf naar een onvoorwaardelijke straf en dat hij niet aanwezig was bij de zitting in hoger beroep. De officier van justitie heeft echter gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan.

Na beoordeling van de argumenten van beide partijen heeft de rechtbank geconcludeerd dat de overlevering niet in strijd is met de rechten van de verdediging en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft overwogen dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander en dat er geen aanleiding is om de behandeling van het EAB aan te houden in afwachting van een procedure in Polen. De rechtbank heeft de relevante wetsbepalingen genoemd en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751124-21
RK nummer: 21/984
Datum uitspraak: 29 april 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 februari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 januari 2021 door
the Regional Court in Bydgoszcz, 3rd Penal Division(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 april 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. D. Fontein, advocaat te Koog aan de Zaan en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
- een
judgement of the District Court in Bydgoszcz, 16th Penal Division,van 29 januari 2013 (
XVI K 2343/12), waarin aan de opgeëiste persoon een
aggregate penaltyis opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en zes maanden, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, van welke straf op
5 september 2017 de tenuitvoerlegging is bevolen;
- een
judgement of the District Court in Bydgoszcz, 3rd Penal Division,van 16 februari 2017 (
III K 912/16), waarin aan de opgeëiste persoon een
aggregate penaltyis opgelegd, te weten: een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en één maand, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat.
De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Inleiding
4.1.1.
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden (hierna: de Herimplementatiewet). Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader onder het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.1.2.
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank eerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid.
Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.1.3.
Doet zich één van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.1.4.
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.1.5.
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht als verdachte om in persoon aanwezig te zijn bij zijn proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.1.6.
In het kader van de in overweging 4.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.1.7.
Het onderzoek naar de vraag of overlevering een schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.1.8.
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.1.4 - 4.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering voor beide vonnissen moet worden geweigerd.
Ten aanzien van het vonnis van 29 januari 2013 (XVI K 2343/12) heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de beslissing waarbij de voorwaardelijke straf is omgezet in een onvoorwaardelijke straf. Niet duidelijk is wat de reden voor deze omzetting was. Daarom moet de overlevering voor dit vonnis worden geweigerd.
Ten aanzien van het vonnis van 16 februari 2017 (III K 912/16) heeft de raadsman aangevoerd dat de opgeëiste persoon betwist dat hij aanwezig was op de zitting in hoger beroep. Uit het dossier blijkt niet of het vonnis in eerste aanleg is bekrachtigd. Daarom moet ook voor dit vonnis de overlevering worden geweigerd.
4.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de overlevering voor beide vonnissen kan worden toegestaan.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het vonnis van 29 januari 2013 (XVI K 2343/12)
De rechtbank stelt voorop dat uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 december 2017 in de zaak
Ardic(ECLI:EU:C:2017:1026) volgt dat een beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf niet valt onder de reikwijdte van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ, voor zover een dergelijke beslissing geen wijziging brengt in de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf. In de onderhavige zaak gaat het om de
decisionvan 5 september 2017 van
the District Court in Bydgoszcz,referentie: IX Ko 1045/17. Uit de stukken is niet gebleken dat de beslissing tot tenuitvoerlegging een wijziging in de aard of de maat van de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf heeft gebracht. Daar komt bij dat niet vereist is dat de reden van de omzetting in het EAB staat. Hetgeen de opgeëiste persoon in dit verband aanvoert kan daarom niet slagen.
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen op de zitting van
29 januari 2013, waarbij hij is veroordeeld tot een voorwaardelijke straf. De opgeëiste persoon heeft overigens ook zelf verklaard dat hij bij die zitting aanwezig was.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien van dit vonnis niet van toepassing is.
Ten aanzien van het vonnis van 16 februari 2017 (III K 912/16)
Onderdeel d) van het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen op de zitting in eerste aanleg van 16 februari 2017, tijdens welke zitting de straf is uitgesproken. Uit een aanvullende brief van 29 maart 2021 van
the District Court in Bydgoszcz, III Criminal Divisionblijkt dat de opgeëiste persoon op 17 maart 2017 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis en dat hij in persoon aanwezig was op de zitting in hoger beroep. Verder blijkt uit een aanvullende brief van 13 april 2021 van
the District Court in Bydgoszcz, III Criminal Divisiondat op 19 mei 2017 uitspraak is gedaan in de procedure in hoger beroep. Dit komt overeen met de informatie in onderdeel f) van het EAB, waarin staat dat de uitspraak in de zaak III K 912/16 onherroepelijk is geworden op 19 mei 2017. De stelling van de opgeëiste persoon dat hij niet op de zitting in hoger beroep aanwezig is geweest, komt niet overeen met de gegevens van de Poolse autoriteiten in de brief van 29 maart 2021. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om niet van deze nadere gegevens uit te gaan.
Het voorgaande betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ook niet van toepassing is ten aanzien van dit vonnis.

5.Strafbaarheid

5.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het in vonnis III K 912/16 onder 2 genoemde feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit dit feit heeft aangeduid als feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek e) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de overige feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van een deel van de feiten is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
Deze feiten leveren naar Nederlands recht op:
vonnis XVI K 2343/12:
feit 1:
medeplegen van mishandeling;
feit 3:
vernieling.
vonnis III K 912/16:
feit 1:
medeplegen van mishandeling.
Feit 2 van vonnis XVI K 2343/12 ziet op een poging mishandeling. Dat feit is naar Nederlands recht niet strafbaar.
Met de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet is ook artikel 7 OLW gewijzigd.
Voor zover deze bepaling uitvoering geeft aan artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ brengt een kaderbesluitconforme uitleg van deze gewijzigde bepaling mee dat lid 1 een
facultatieveweigeringsgrond bevat met betrekking tot het ontbreken van strafbaarheid naar Nederlands recht van een zogenoemd niet-lijstfeit. [6] Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van weigering van de overlevering, ook als niet is voldaan aan het vereiste van de dubbele strafbaarheid.
De rechtbank ziet in de onderhavige situatie aanleiding om van de weigering af te zien, omdat zij van oordeel is dat onvoldoende aanleiding voor weigering bestaat. De rechtbank vindt daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft: het feit is immers begaan in Polen, door een onderdaan van Polen tegen een andere onderdaan van Polen. Verder is de overlevering toch al toelaatbaar voor de tenuitvoerlegging van andere in Polen opgelegde vrijheidsstraffen en is de gezamenlijke afdoening van de openstaande vrijheidsstraffen in het belang van de opgeëiste persoon.

6.Artikel 6a OLW; beroep op gelijkstelling met een Nederlander

De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon sinds 2017 in Nederland verblijft, dat hij hier geworteld is en dat zijn Nederlandse partner zwanger is van hun tweede kind. De opgeëiste persoon heeft sinds zijn komst naar Nederland bij verschillende werkgevers gewerkt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek moet worden afgewezen omdat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De opgeëiste persoon voldoet niet aan het eerste vereiste, aangezien hij niet heeft aangetoond dat hij gedurende een periode van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. De rechtbank verwerpt het beroep op gelijkstelling met een Nederlander.

7.Verzoek in verband met een procedure in Polen

De raadsman heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de Poolse raadsman van de opgeëiste persoon een procedure is gestart in Polen. In die procedure heeft de Poolse raadsman betoogd dat de opgeëiste persoon geen binding heeft met Polen en heeft hij het verzoek gedaan om de straffen in Nederland ten uitvoer te leggen. De raadsman heeft de rechtbank verzocht om de beslissing op het onderhavige EAB aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedure in Polen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de behandeling van het EAB aan te houden. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hierboven onder 6. heeft overwogen.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47, 300 en 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Bydgoszcz, 3rd Penal Division(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 april 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU,
2.
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
4.
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
6.Vgl. HvJ EU 29 juni 2017, C-579/15, ECLI:EU:C:2017:530 (