Inleiding
De heffingsambtenaar heeft met een besluit van 10 maart 2021 aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd.
Met een besluit van 7 mei 2021 is aan eiser een aanmaning gestuurd van € 8,-.
Op 15 mei 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de aanmaningskosten.
Met een uitspraak op bezwaar van 15 december 2021 (de bestreden uitspraak 1) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser het bezwaar te laat heeft ingediend.
Met een besluit van 26 augustus 2021 heeft de heffingsambtenaar beslist eiser geen dwangsom toe te kennen (de dwangsombeschikking).
Op 31 augustus 2021 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de dwangsombeschikking.
Het beroep van eiser richt zich tegen het bestreden besluit 1, tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten en tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking. Hij verzoekt om twee maximaal verbeurde dwangsommen toe te kennen, vanwege het niet tijdig beslissen.
De heffingsambtenaar heeft verweerschriften ingediend.
Met een besluit van 6 april 2022 heeft de heffingsambtenaar alsnog uitspraak gedaan op het bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten (het bestreden besluit 2). Het bezwaar is gegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.
Beoordeling door de rechtbank
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank achtereenvolgens:
het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkheidsverklaring van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting;
het beroep van eiser gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de aanmaningskosten;
het beroep van eiser gericht tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar tegen de dwangsombeschikking; en
de vraag of de heffingsambtenaar dwangsommen is verschuldigd wegens het niet-tijdig beslissen.
Termijnoverschrijding bezwaarschrift
1. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat eiser het bezwaar te laat heeft ingediend.
2. Ter zitting heeft de rechtbank de heffingsambtenaar jurisprudentie voorgehouden, waarin is bepaald dat wanneer iemand aangeeft dat hij elektronisch bereikbaar is voor de overheid zonder dat hij de optie heeft aangevinkt een e-mail te willen ontvangen steeds wanneer een bericht in de berichtenbox van MijnOverheid is geplaatst, het bestuursorgaan moet controleren of dit werkelijk zijn bedoeling is.
3. De heffingsambtenaar heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat niet is te achterhalen of de heffingsambtenaar deze waarschuwing heeft verstuurd en dat de termijnoverschrijding daarom verschoonbaar moet worden geacht.
4. Nu partijen het erover eens zijn dat het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, zal de rechtbank het beroep tegen de bestreden uitspraak 1 gegrond verklaren. Nu partijen niet om terugwijzing hebben verzocht zal de rechtbank - in het kader van finale geschilbeslechting - hierna oordelen of de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag stand kan houden.
5. De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag terecht aan eiser heeft opgelegd, omdat eiser op 5 maart 2021 geparkeerd stond ter hoogte van [adres] , zonder dat hij voor dit parkeren parkeerbelasting heeft betaald.
6. Eiser voert aan dat zijn voertuig deels op het trottoir stond. De heffingsambtenaar was volgens eiser niet bevoegd om een naheffingsaanslag op te leggen, omdat sprake is van een Wet Mulder feit. Eiser stond namelijk op een plek waar dat in gevolge een wettelijk voorschrift is verboden. De heffingsambtenaar is hier in de uitspraak op bezwaar onvoldoende op ingegaan, aldus eiser.
7. De rechtbank oordeelt dat eisers stelling niet leidt tot de conclusie dat niet is geparkeerd in de zin van de Verordening Parkeerbelastingen 2021 van de gemeente Amsterdam. Eiser heeft geparkeerd op een door het college aangewezen plaats en wel op een zodanige wijze dat daar niet door een andere weggebruiker kon worden geparkeerd. Omdat de auto nagenoeg geheel in het parkeervak stond, was parkeerbelasting verschuldigd.Dat sprake is van een motiveringsgebrek, omdat de heffingsambtenaar in de bestreden uitspraak 1 onvoldoende op deze grond van eiser zou zijn ingegaan, volgt de rechtbank niet. De heffingsambtenaar gaat in de bestreden uitspraak 1 onder ‘onze overwegingen’ uitgebreid op dit standpunt van eiser in. Deze beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert verder aan dat ter plaatse onvoldoende kenbaar was dat sprake is van een betaald parkeerregime. Volgens eiser is het aan de heffingsambtenaar om dit aannemelijk te maken. Eiser verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 9 juli 2019.
9. Voorop staat dat de heffingsambtenaar de taak heeft om duidelijk kenbaar te maken waar, wanneer en op welke wijze parkeerbelasting moet worden voldaan. Dit kan blijken uit bebording of parkeerapparatuur in de directe omgeving van de parkeerplaats. Dit heet ook wel de informatieplicht. Van een parkeerder mag echter worden verwacht dat hij bij aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat hij oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’ of een parkeerautomaat passeert en dat hij zich nadat hij heeft geparkeerd inspant om te onderzoeken of voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. Dit wordt de onderzoeksplicht genoemd.
10. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank wel aan zijn informatieplicht voldaan en eiser niet aan zijn onderzoeksplicht. Uit het dossier volgt namelijk dat in dezelfde straat waar eiser met zijn auto stond, een parkeerautomaat staat. Ook verder staan er in de nabijheid van de plek waar eiser stond diverse borden en/of parkeerautomaten. Indien eiser nadat hij was uitgestapt om zich heen had gekeken, had voor hem dus voldoende kenbaar kunnen en moeten zijn dat ter plaatse sprake is van een betaald parkeerregime. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
11. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. De rechtbank zal daarom zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van eiser ongegrond te verklaren.
12. Voor wat betreft de aanmaningkosten is de eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden of eiser ontvankelijk is in zijn beroep wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten.
13. Gedurende de beroepsprocedure heeft de heffingsambtenaar met een uitspraak op bezwaar van 6 april 2022 (de bestreden uitspraak 2) alsnog op het bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten beslist. De heffingsambtenaar heeft in dit besluit de aanmaningskosten uit coulance vernietigd.
14. Vast staat dat de heffingsambtenaar met de bestreden uitspraak 2 alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser tegen de aanmaning. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit.
15. Omdat verder niet is gebleken van enig belang bij een inhoudelijke beoordeling door de rechtbank van het beroep niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten, zal de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaren wegens gebrek aan procesbelang.
16. De rechtbank zal hieronder een inhoudelijk oordeel geven op het beroep tegen de bestreden uitspraak 2.
17. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de heffingsambtenaar terecht geen proceskostenvergoeding heeft toegekend in bezwaar, omdat geen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
18. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de proceskosten in bezwaar uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
19. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. De heffingsambtenaar heeft de proceskosten in bezwaar daarom ten onrechte niet vergoed. De aanmaningskosten kunnen namelijk niet los worden gezien van de opgelegde naheffingsaanslag. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2. had de heffingsambtenaar moeten controleren of het eisers bedoeling was om geen e-mailnotificatie te ontvangen voor berichten die hij ontvangt in de berichtenbox van MijnOverheid. Nu de heffingsambtenaar dit niet heeft gedaan, althans niet meer is te achterhalen of hij dit heeft gedaan, zijn de aanmaningskosten opgelegd wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
20. De rechtbank zal het beroep tegen de bestreden uitspraak 2 daarom gegrond verklaren en alsnog aan eiser een proceskostenvergoeding in bezwaar toekennen.
21. Het beroep richt zich ook tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 31 augustus 2021 tegen de dwangsombeschikking van 26 augustus 2021. Ter zitting is door partijen meegedeeld dat de heffingsambtenaar met een besluit van 3 februari 2022 van de dwangsombeschikking is teruggekomen. Met het besluit van 3 februari 2022 is alsnog een maximale dwangsom aan eiser toegekend wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar van eiser tegen de aanmaningskosten. Het gevolg hiervan is dat eiser geen belang meer heeft bij beoordeling van het beroep niet tijdig, zodat dit niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Het beroep strekt zich niet uit tot de uitspraak op bezwaar van 3 februari 2022. Gezien het verhandelde op de zitting neemt de rechtbank namelijk aan dat met de nieuwe uitspraak volledig is tegemoet gekomen aan het bezwaar. Eiser heeft niet laten weten dat hij zich niet kan vinden in de uitspraak van 3 februari 2022.
22. Over de vraag of een dwangsom is verbeurd wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar tegen de aanmaningskosten hoeft de rechtbank niet meer te oordelen, omdat de heffingsambtenaar - zie onder 21 - deze dwangsom alsnog heeft toegekend.
23. Volgens eiser heeft de heffingsambtenaar ten onrechte geen tweede maximale dwangsom toegekend, omdat (ook) niet tijdig is beslist op het bezwaar van eiser tegen de dwangsombeschikking. Hij heeft de heffingsambtenaar op 19 november 2021 in gebreke gesteld.
24. De rechtbank is van oordeel dat geen dwangsom wordt verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. De rechtbank sluit hiermee aan bij het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(de Afdeling). Het bestuursorgaan kan niet krachtens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb een dwangsom verbeuren wegens het niet tijdig nemen van een dwangsombesluit. In lijn daarmee kan ook geen dwangsom worden verbeurd bij het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar tegen een dwangsombesluit. Er is dus geen (tweede) dwangsom verbeurd.