ECLI:NL:RBAMS:2022:4873

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
17 augustus 2022
Zaaknummer
13/086927-22 (EAB II)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel en strafovername

Op 9 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, België. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie, die op 7 april 2022 is ingediend. Het EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 en betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd is.

Tijdens de zitting op 11 mei 2022 is de vordering behandeld, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen. In een tussenuitspraak op 25 mei 2022 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en geschorst om meer informatie te verkrijgen over de verblijfsstatus van de opgeëiste persoon.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, omdat hij een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. De rechtbank concludeert dat de overlevering moet worden geweigerd op basis van artikel 6a OLW, omdat de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank beveelt de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland en heft de overleveringsdetentie op, maar beveelt wel de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/086927-22 (EAB II)
RK nummer: 22/1911
Datum uitspraak: 9 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 april 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 door de Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, parket Mons (Bergen), afdeling Tournai (Doornik) (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres] ,
gedetineerd in het Justitieel Complex Zaanstad,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 11 mei 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen verlengd met dertig dagen. Deze verlenging heeft de rechtbank nodig om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 25 mei 2022
De rechtbank heeft op 25 mei 2022 een tussenuitspraak gewezen waarin zij het onderzoek heeft heropend en geschorst voor onbepaalde tijd om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen aan de IND te vragen of de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de in het EAB vermelde feiten.
Zitting 2 juni 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling hervat op de openbare zitting van 2 juni 2022 in de stand waarin het zich ten tijde van de schorsing op 25 mei 2022 bevond. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is wederom bijgestaan door zijn raadsman.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij stateloos is.

3.Tussenuitspraak 25 mei 2022

De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 25 mei 2022. Daarin heeft zij onder paragraaf 3 de grondslag en de inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar. Van die straf resteert volgens het EAB nog één jaar met vermindering van de voorlopige hechtenis van 2 februari 2014 tot 30 april 2014.
Verder heeft de rechtbank in paragraaf 3.1 geoordeeld dat wordt afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW, omdat de opgeëiste persoon – kort gezegd – op de hoogte was van het strafproces en uit eigen beweging afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon ter zitting te verschijnen bij het vervolg van het proces.
De overwegingen van de rechtbank met betrekking tot deze onderwerpen dienen hier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit onder A waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar Belgisch recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de twee feiten onder B niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, wanneer voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
wederspannigheid;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd wanneer deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Standpunt van de verdediging en van de officier van justitie
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk gesteld kan worden met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6a, eerste en negende lid, OLW. Om die reden heeft de raadsman de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren, met het bevel dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf door Nederland wordt overgenomen.
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon gelijk kan worden gesteld met een Nederlander nu duidelijk is dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Het oordeel van de rechtbank
Eerste voorwaarde
De rechtbank stelt voorop dat uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 19 mei 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 13 november 1991 een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. Bij beschikking van 1 december 2021 was deze verblijfsvergunning ingetrokken en was er een zwaar inreisverbod tegen de opgeëiste persoon. Het tegen deze beschikking ingestelde bezwaar is op 17 mei 2022 gegrond verklaard, waardoor de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht voor onbepaalde tijd in Nederland heeft behouden, zo blijkt uit de brief van de IND. Nu hij beschikt over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hoeft de opgeëiste persoon niet aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. [1]
Aan de eerste voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
Verder moet de rechtbank toetsen of ook is voldaan aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander. Dat gebeurt aan de hand van een verklaring van de IND over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel. In de brief van 19 mei 2022 heeft de IND meegedeeld dat de strafrechtelijke feiten er niet toe leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan de tweede voorwaarde is voldaan. Dit betekent dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander.
De rechtbank moet daarom vervolgens beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in België
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de zaak moet worden aangehouden omdat onduidelijk is of het strafrestant van de opgeëiste persoon minder is dan zes maanden. De opgeëiste persoon heeft een gevangenisstraf opgelegd gekregen van één jaar en heeft hiervoor inmiddels al twee maanden in voorlopige hechtenis gezeten. Aangezien in België bij een gevangenisstraf tot drie jaar in beginsel vier maanden geëxecuteerd wordt, zou dit betekenen dat de opgeëiste persoon nog maar twee maanden hoeft uit te zitten. Meer duidelijkheid over de duur van het strafrestant is relevant vanwege de facultatieve weigeringsgrond als genoemd in artikel 6a, tweede lid, sub a, OLW in combinatie met artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, WETS.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting verwezen naar wat de officier van justitie op de zitting van 11 mei 2022 heeft aangevoerd. Tijdens die zitting is aangevoerd dat de opgelegde straf één jaar is. In het EAB is vermeld dat nog een reststraf geldt van negen maanden en daarvan moet worden uitgegaan. Het strafrestant is dan ook niet minder dan zes maanden. De voorwaardelijke invrijheidsstelling in België is niet zeker. Daar kan niet op vooruit gelopen worden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat niet vaststaat dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling in België wordt toegepast op de aan de opgeëiste persoon opgelegde straf. In het EAB staat daarnaast vermeld dat de overlevering wordt verzocht voor een gevangenisstraf van één jaar met vermindering van de voorlopige hechtenis van 2 februari 2014 tot 30 april 2014. De rechtbank dient uit te gaan van het EAB en ziet dan ook geen reden om de zaak aan te houden voor het stellen van nadere vragen hierover. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de in artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, WETS genoemde weigeringsgrond een facultatief karakter heeft. Nu de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon met betrekking tot EAB I in een andere uitspraak van vandaag weigert onder overname van de (verlaagde) vrijheidsbenemende straf van twee jaren, zou de rechtbank – als sprake zou zijn van de situatie zoals bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, onderdeel b, WETS – geen reden zien om ten aanzien van het hier aan de orde zijnde EAB (EAB II) gebruik te maken van haar bevoegdheid tot weigering.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan dan ook niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf van één jaar.
Het feit vermeld onder 4.1 is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit deze Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen.
Uit de hiervoor onder 4.2 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt eveneens dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is verder naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW bestaat daarom geen aanleiding.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is en de rechtbank geen aanleiding ziet om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 47 en 180 van het Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet, 26 en 55 Wet wapens en munitie en 2, 5, 6a, 7 en 12 Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg Henegouwen, parket Mons (Bergen), afdeling Tournai (Doornik), (België), voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon]
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. M.C.M. Hamer, voorzitter,
mrs. R. Godthelp en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.