ECLI:NL:RBAMS:2022:3899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6833
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake informatieverzoek staatssecretaris van Financiën met betrekking tot substance-eisen voor belastingplichtigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juni 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. F.G. Barnard, en de staatssecretaris van Financiën, vertegenwoordigd door mr. C.J. Wiltink. De zaak betreft een verzoek van de staatssecretaris aan eiseres om inlichtingen te verstrekken over de jaren 2014, 2015 en 2016, in het kader van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Wib). Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de staatssecretaris, die het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft eerder een uitspraak gedaan waarin het beroep van eiseres ongegrond werd verklaard, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft deze uitspraak vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om opnieuw te beslissen.

De staatssecretaris heeft in zijn bestreden uitspraak van 25 november 2020 het bezwaar van eiseres opnieuw ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het huidige beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat eiseres na haar ontbinding in 2019 is blijven voortbestaan. De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke gronden van het beroep behandeld, waarbij eiseres aanvoerde dat zij voldeed aan de substance-eisen zoals neergelegd in artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de bestuursbesluiten niet in Nederland zijn genomen, waardoor niet wordt voldaan aan de substance-eisen. Het beroep van eiseres is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6833

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juni 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. F.G. Barnard),
en

de staatssecretaris van Financiën, verweerder

(gemachtigde: mr. N.C. Troost).

Procesverloop

Bij brief van 2 mei 2018 heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) eiseres op de voet van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen verzocht om inlichtingen te verstrekken over de jaren 2014, 2015 en 2016.
Met de uitspraak op bezwaar van 26 juni 2018 heeft de staatsecretaris het door eiseres daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 januari 2019 [1] , heeft de rechtbank het door eiseres daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiseres hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft met de uitspraak van 12 februari 2020 [2] het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van
18 januari 2019 vernietigd en eveneens de bestreden uitspraak op bezwaar van 26 juni 2018 vernietigd.
Met de uitspraak op bezwaar van 25 november 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de staatsecretaris het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2022. Namens eiseres waren aanwezig mr. F.G. Barnard en [persoon] . De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Wiltink en [persoon] .

Overwegingen

Inleiding
1. Op grond van artikel 8, vijfde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (Wib) kunnen bij algemene maatregel van bestuur belastingplichtigen worden aangewezen die uit eigen beweging inlichtingen moeten verstrekken aan de staatssecretaris, zodat hij ter uitvoering van Europese richtlijnen en van verdragen die inlichtingen aan de bevoegde autoriteiten van andere staten kan verstrekken. Dit is nader uitgewerkt in artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (het Uitvoeringsbesluit). De verplichting ziet op grond van het eerste lid van dit artikel op zogenoemde dienstverleningslichamen. Zij dienen op grond van het derde lid, gelezen in verbinding met het zevende lid van genoemd artikel, te verklaren dat zij een voldoende reële aanwezigheid in Nederland hebben. Kunnen zij dit niet verklaren, dan dienen zij op grond van het vierde lid van artikel 3a van het Uitvoeringsbesluit uit eigen beweging bepaalde gegevens te verstrekken aan de staatssecretaris. De staatssecretaris kan die gegevens vervolgens aan buitenlandse autoriteiten verstrekken. De buitenlandse autoriteiten kunnen de gegevens gebruiken om het recht op voorkoming van dubbele belasting correct toe te passen. Het doel van deze regelgeving is het voorkomen van oneigenlijk gebruik van belastingverdragen (treaty shopping).
Wat er aan deze procedure voorafging
2. De belastinginspecteur heeft uit informatie, die eiseres op haar verzoek aan hem heeft verstrekt, afgeleid dat zij belastingplichtige is in de zin van artikel 3a, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit. Ten behoeve van het eventueel op grond van artikel 7 van de Wib verstrekken van inlichtingen aan een andere lidstaat, heeft de belastinginspecteur vervolgens een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wib ingesteld. In het verslag van dit onderzoek staat dat eiseres niet aan alle in artikel 3a, zevende lid, van het Uitvoeringsbesluit neergelegde eisen voldoet (de vereisten voor aanwezigheid in Nederland). Daarom heeft de staatssecretaris haar bij de brief van 2 mei 2018 verzocht om hem op de voet van artikel 3a, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit de inlichtingen over de jaren 2014, 2015 en 2016 te verstrekken. Eiseres heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt. De staatssecretaris heeft de verstrekking van deze inlichtingen aan buitenlandse autoriteiten opgeschort tot de Afdeling uitspraak heeft gedaan.
3. Bij uitspraak op bezwaar van 26 juni 2018 heeft de staatssecretaris het door eiseres tegen de brief van 2 mei 2018 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat een beslissing om informatie uit te wisselen met autoriteiten van een andere staat geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. In de eerdergenoemde uitspraak van 18 januari 2019 heeft de rechtbank het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie die maakt dat de brief van 2 mei 2018 met een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb moet worden gelijkgesteld.
5. Met het voornemen van 17 juni 2020 heeft de staatssecretaris het standpunt, neergelegd in de brief van 2 mei 2018, inhoudende dat niet is voldaan aan de zogenoemde substance-eisen van artikel 3a, zevende lid, onderdelen a en d, van het Uitvoeringsbesluit gehandhaafd.
6. Met de bestreden uitspraak heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en voor de motivering verwezen naar het voornemen van 17 juni 2020.
7. Eiseres kan zich niet vinden in de bestreden uitspraak en heeft daarom beroep bij de rechtbank ingesteld. Volgens eiseres voldoet zij in de jaren 2014 tot en met 2016 aan de vereisten voor aanwezigheid in Nederland als bedoeld in artikel 3a, zevende lid, onderdeel a en d, van het Uitvoeringsbesluit. Op de door eiseres aangevoerde beroepsgronden zal de rechtbank hierna ingaan.
Het juridisch kader
8. Het juridisch kader is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak en maakt daar deel vanuit.
Beoordeling door de rechtbank
Ontvankelijkheid van het beroep
9. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiseres kan worden ontvangen in haar beroep, omdat uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat eiseres in 2019 is ontbonden. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres toegelicht dat de rechtspersoon is blijven voortbestaan omdat de vereffening van het vermogen nog niet is afgerond. Er wordt nog gewacht op de laatste baten.
10. De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 2.19, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek van oordeel dat eiseres na haar ontbinding is blijven voortbestaan. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Het geschil
11. Uit het dossier blijkt dat eiseres de gevraagde gegevens - zoals bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wib - al aan de staatssecretaris heeft geleverd. De vraag in deze procedure is of de staatssecretaris de gegevens op de voet van artikel 7, eerste lid, en onderdeel a van de Wib mag delen met - in dit geval - Duitsland en het Verenigd Koninkrijk vanwege de constatering dat niet aan de aanwezigheidsvereisten van artikel 3a, zevende lid, onderdeel a en d, van het Uivoeringsbesluit wordt voldaan.
Ten aanzien van het vereiste neergelegd in artikel 3a, zevende lid, onderdeel d
12. In artikel 3a, zevende lid, onderdeel d, van het Uitvoeringsbesluit is vastgelegd dat de bestuursbesluiten in Nederland moeten worden genomen.
13. Eiseres voert aan dat de beslissingen in Nederland zijn genomen. Daarbij is volgens haar van belang dat er sprake is van een 50/50 verdeling tussen de beslissingsbevoegdheid van bestuurders die gevestigd zijn in Nederland en bestuurders die gevestigd zijn in de Verenigde Staten. Verder gaat het om fiscaal gedreven besluitvorming waarbij de structuuradviseur in Nederland is gevestigd. In dat kader verwijst eiseres naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juli 2021. [3]
14. De staatssecretaris stelt dat er in Nederland geen besluiten zijn genomen. Uit de wet en het Vraag- en antwoordbesluit [4] , onder 12, blijkt duidelijk dat het daarvoor noodzakelijk is dat de bestuurders in Nederland aanwezig zijn. Het moet dan om belangrijke bestuursbesluiten gaan.
15. Eiseres heeft aangevoerd dat aan het Vraag- en antwoordbesluit geen gewicht kan worden toegekend omdat het slechts een mening is van de staatssecretaris.
16. De rechtbank volgt de staatssecretaris in het standpunt inhoudende dat er geen bestuursbesluiten in Nederland zijn genomen. Het Vraag- en antwoordbesluit is in zoverre relevant dat het aansluit bij de doelstelling van het Uitvoeringsbesluit.
17. Wat is aangevoerd over de structuuradviseur acht de rechtbank niet relevant in het kader van de bestuursbesluiten, aangezien de structuuradviseur formeel geen bestuurder is. Om de aanwezigheid van eiseres in Nederland aannemelijk te maken is nu juist van belang dat de bestuurders in Nederland aanwezig zijn. Dat de bestuurders in de periode in geding niet in Nederland zijn geweest, is niet in geschil.
18. Omdat de bestuursbesluiten niet in Nederland zijn genomen, wordt niet voldaan aan één van de substance-eisen. Beantwoording van de vraag of wordt voldaan aan de substanceeis neergelegd in artikel 3a, zevende lid onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit behoeft daarom geen bespreking meer.
Conclusie en slotopmerkingen
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht bestaat bij die uitkomst geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, voorzitter, en mr. E. de Rooij en
mr. J.W. Vriethoff, leden, in aanwezigheid van mr. R. Camps, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2022.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
Artikel 5
Op verzoek van de bevoegde autoriteit van een verzoekende staat deelt Onze Minister alle inlichtingen die hij in zijn bezit heeft of naar aanleiding van een administratief onderzoek verkrijgt en die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en handhaving van de nationale wetgeving van de verzoekende staat met betrekking tot de heffing van belastingen die vallen onder de reikwijdte van de wederzijdse bijstand, bedoeld in artikel 1, aan die bevoegde autoriteit mee.
Artikel 7
1. Onze Minister verstrekt de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat spontaan inlichtingen in de gevallen waarin:
a. vermoed wordt dat in de lidstaat van de bevoegde autoriteit ten onrechte een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting zou worden verleend dan wel heffing van belasting ten onrechte achterwege zou blijven ingeval de inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;
b. in Nederland een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting is verleend die van invloed kan zijn op de belastingheffing in de lidstaat van die bevoegde autoriteit;
c. in Nederland rechtshandelingen of andere handelingen zijn verricht met het doel de heffing van belasting in de lidstaat van de bevoegde autoriteit geheel of ten dele onmogelijk te maken;
d. zulks overigens naar het oordeel van Onze Minister is geboden.
2 Onze Minister kan een bevoegde autoriteit van een andere staat uit eigen beweging inlichtingen verstrekken die voor haar van belang kunnen zijn bij de bepaling van een belastingschuld in de gevallen waarin:
a. vermoed wordt dat in de staat van de bevoegde autoriteit ten onrechte een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting zou worden verleend dan wel heffing van belasting ten onrechte achterwege zou blijven ingeval de inlichtingen niet zouden zijn verstrekt;
b. in Nederland een vermindering, ontheffing, teruggaaf of vrijstelling van belasting is verleend die van invloed kan zijn op de belastingheffing in de staat van die bevoegde autoriteit;
c. in Nederland rechtshandelingen of andere handelingen zijn verricht met het doel de heffing van belasting in de staat van de bevoegde autoriteit geheel of ten dele onmogelijk te maken;
d. zulks overigens naar het oordeel van Onze Minister is geboden.
Artikel 8
1. Onze Minister laat door een ambtenaar van de rijksbelastingdienst zo nodig een onderzoek instellen ten behoeve van het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in de artikelen 5, 6 of 7.
2 Een onderzoek als bedoeld in het eerste lid kan ook plaatsvinden op verzoek van een bevoegde autoriteit van een verzoekende staat. In voorkomend geval deelt Onze Minister de bevoegde autoriteit van de verzoekende staat mee op welke gronden hij een onderzoek niet noodzakelijk acht.
3 Bij het in het eerste lid bedoelde onderzoek zijn de bepalingen van Hoofdstuk VIII, afdeling 2, met uitzondering van artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.
[…]
5 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden belastingplichtigen aangewezen die gehouden zijn eigener beweging bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen die op henzelf betrekking hebben te verstrekken aan Onze Minister met het oog op de uitvoering van richtlijnen van de Raad van de Europese Unie of van andere regelingen van internationaal en interregionaal recht tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de heffing van belastingen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de in de eerste volzin bedoelde gegevens en inlichtingen aan Onze Minister dienen te worden verstrekt.
6 Geen beroep kan worden ingesteld tegen de aankondiging van een onderzoek als bedoeld in het eerste lid, alsmede tegen het onderzoek zelve.
Artikel 11
1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige, de administratieplichtige, de rapporterende financiële instelling of degene die de toegang, bedoeld in artikel 10g, moet verlenen, is te wijten dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 8 en afdeling 4a en de op dat artikel en die afdeling berustende bepalingen en artikel 10g, niet, niet tijdig, niet volledig of niet juist zijn of worden nagekomen, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan Onze Minister hem, onderscheidenlijk haar, een bestuurlijke boete van ten hoogste het bedrag van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan opleggen.
2 Hoofdstuk VIIIA, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot een bestuurlijke boete die op grond van het eerste lid wordt opgelegd.
[…]
Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen, zoals die luidde tot 1 januari 2014
Artikel 5
1. Op verzoek van de bevoegde autoriteit van een verzoekende staat deelt Onze Minister alle inlichtingen die hij in zijn bezit heeft of naar aanleiding van een administratief onderzoek verkrijgt en die naar verwachting van belang zijn voor de administratie en handhaving van de nationale wetgeving van de verzoekende staat met betrekking tot de heffing van belastingen die vallen onder de reikwijdte van de wederzijdse bijstand, bedoeld in artikel 1, aan die bevoegde autoriteit mee.
2 Onze Minister stelt degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn en die in Nederland woont of is gevestigd, in kennis van zijn besluit tot inwilliging van het verzoek om inlichtingen. Bij de kennisgeving geeft Onze Minister een omschrijving van de te verstrekken inlichtingen en vermeldt hij de bevoegde autoriteit van wie het verzoek afkomstig is.
3 Bij een besluit als bedoeld in het tweede lid geldt, in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht, uitsluitend als belanghebbende degene tot wie de kennisgeving van het besluit is gericht.
4 Tenzij dringende redenen daartoe aanleiding geven, wordt aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen geen uitvoering gegeven dan na tien dagen na de dagtekening van de kennisgeving, bedoeld in het tweede lid.
5 Indien dringende redenen daartoe aanleiding geven, kan Onze Minister, in afwijking van artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de inwilliging van het verzoek om inlichtingen uitvoering geven voordat degene van wie de inlichtingen afkomstig zijn, daarvan in kennis is gesteld. Alsdan vindt de kennisgeving zo spoedig mogelijk plaats, doch niet later dan vier maanden na het begin van de uitvoering.
Uitvoeringsbesluit internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen
Artikel 1
1. Dit besluit geeft uitvoering aan artikel 8, vierde en vijfde lid, van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen.
[…]
Artikel 3a
1. Als belastingplichtigen als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de wet worden aangewezen: binnenlandse belastingplichtigen voor de vennootschapsbelasting waarvan de werkzaamheden in een jaar hoofdzakelijk bestaan uit het rechtens dan wel in feite direct of indirect ontvangen en betalen van rente, royalty’s, huur of leasetermijnen, onder welke naam en in welke vorm dan ook, van, onderscheidenlijk aan, niet in Nederland gevestigde lichamen die behoren tot het concern waarvan de belastingplichtige deel uitmaakt. Artikel 8c, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 is van overeenkomstige toepassing.
(..)
3 Als een door de belastingplichtige te verstrekken inlichting als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de wet wordt aangewezen: een verklaring van de belastingplichtige waarin hij aangeeft of hij gedurende het gehele jaar voldoet aan alle in het zevende lid opgenomen vereisten inzake zijn aanwezigheid in Nederland.
(..)
7 De vereisten inzake de aanwezigheid in Nederland zijn:
a. ten minste de helft van het totaal aantal statutaire en beslissingsbevoegde bestuursleden van de belastingplichtige woont of is feitelijk gevestigd in Nederland;
(..)
d. de bestuursbesluiten worden in Nederland genomen;
(..)

Voetnoten

1.ECLI:Nl:RBAMS:2019:320.
4.Het besluit van 13 juni 2014, DGB 2014/3102.