In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 juni 2022 uitspraak gedaan over de overlevering van een Poolse verdachte op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een EAB dat op 15 mei 2019 door Polen is uitgevaardigd. De verdachte, die in Nederland gedetineerd is, heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en is in afwachting van de overlevering. De rechtbank heeft de identiteit van de verdachte vastgesteld en de detentieomstandigheden in Polen beoordeeld. Tijdens de zittingen op 21 september 2021, 2 juni 2022 en 15 juni 2022 zijn verschillende argumenten naar voren gebracht door zowel de officier van justitie als de raadsman van de verdachte. De raadsman heeft aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Polen niet op orde zijn en dat de verdachte risico loopt op een onmenselijke behandeling vanwege zijn geaardheid. De officier van justitie heeft echter betoogd dat er geen algemeen reëel gevaar voor mensenrechtenschendingen bestaat in Poolse detentie-instellingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen objectieve gegevens zijn die de claims van de raadsman ondersteunen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat het EAB voldoet aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering van de verdachte aan Polen toegestaan, waarbij de relevante wetsbepalingen zijn toegepast.