ECLI:NL:RBAMS:2022:3429

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
13/751148-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot strafbare feiten in Nederland en Polen

Op 13 juni 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot overlevering behandeld, waarbij de identiteit van de opgeëiste persoon is vastgesteld en de ontvankelijkheid van de officier van justitie is beoordeeld. De verdediging stelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat deze onvolledig en bewust verkeerd had geïnformeerd. De rechtbank oordeelde echter dat er geen reden was om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien er geen schending van het recht op een eerlijke behandeling was aangetoond.

De rechtbank heeft ook de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon verdacht werd van witwassen en het medeplegen van drugshandel in Nederland. De rechtbank concludeerde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De verdediging had aangevoerd dat de feiten geheel in Nederland waren gepleegd en dat de overlevering daarom geweigerd moest worden, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen beletsel vormde voor de overlevering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij werd opgemerkt dat er geen aanwijzingen waren dat de rechtsgang in Polen niet eerlijk zou zijn. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd vastgesteld dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751148-22
RK nummer: 22/1470
Datum uitspraak: 13 juni 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 maart 2022 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 november 2021 door de
Sąd Okręgowy w Gliwicach(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1987,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
[detentieplaats] .
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 19 mei 2022
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 19 mei 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor bepaalde tijd geschorst teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van een proces-verbaal dat door de officier van justitie op de zitting is overgelegd, te weten: het proces-verbaal van bevindingen met BVH nummers 2020227157 / 2022050543 van 22 maart 2022, in wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [naam] (betreft: Onderzoek Flota, internationaal rechtshulpverzoek Polen, hierna: het proces-verbaal van 22 maart 2022).
Zitting 1 juni 2022
De behandeling van de vordering is, met toestemming van partijen, in gewijzigde samenstelling voortgezet op de openbare zitting van 1 juni 2022 in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.

2.2. Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot in behandeling nemen van het EAB. De officier van justitie heeft de rechtbank en de verdediging in ieder geval onvolledig, maar ook bewust verkeerd geïnformeerd. Het Openbaar Ministerie heeft er blijk van gegeven informatie achter te houden die van belang kan zijn voor de beslissing van de rechtbank – te weten: het proces-verbaal van 22 maart 2022 – en heeft deze informatie pas ter zitting ingebracht op een moment dat zij dat nodig achtte.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van het proces-verbaal van 22 maart 2022 niet bij de beoordeling van het EAB kan worden betrokken. Het gaat om aanvullende informatie die niet afkomstig is van de uitvaardigende justitiële autoriteit en waarvan het verband met het EAB niet duidelijk is geworden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de raadsman verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 17 september 2010. [1]
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in haar vordering. Het klopt dat het desbetreffende proces-verbaal laat in de procedure is ingebracht, maar het Openbaar Ministerie heeft de verdediging niet moedwillig willen benadelen en dit blijkt ook verder nergens uit.
Ten aanzien van het subsidiaire verweer van de raadsman heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het proces-verbaal van 22 maart 2022 weldegelijk bij de beoordeling van het EAB kan worden betrokken. Het desbetreffende proces-verbaal is door de rechtbank reeds bij overleveringsverzoeken van andere opgeëiste personen gebruikt, waarbij de overlevering is toegestaan. Deze opgeëiste personen zijn door de uitvaardigende justitiële autoriteit aangeduid als medeverdachten van de onderhavige opgeëiste persoon.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie het proces-verbaal van 22 maart 2022 op de zitting van 19 mei 2022 in een zeer laat stadium van het onderzoek heeft verspreid. Er is door het Openbaar Ministerie slordig te werk gegaan door dit proces-verbaal niet op een eerder moment aan het dossier toe te voegen. De rechtbank oordeelt echter dat nu niet is gebleken dat door deze werkwijze doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de opgeëiste persoon aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, er geen reden bestaat om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren, nog daargelaten of het achterwege laten van het nemen van een inhoudelijke beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB op de aangevoerde grond Unierechtelijk wel is toegestaan. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van de raadsman merkt de rechtbank het volgende op. Uit het proces-verbaal van 22 maart 2022 blijkt dat dit proces-verbaal is opgemaakt in een Nederlands onderzoek, dat door de politie-eenheid Noord-Holland in 2020 is opgestart naar aanleiding van een door de Poolse autoriteiten ingediend Europees Onderzoeksbevel (EOB). De Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit heeft (kennelijk) vervolgens naar aanleiding van de Nederlandse onderzoeksresultaten onder meer het onderhavige EAB uitgevaardigd. De rechtbank ziet daarom geen beletsel om het proces-verbaal van 22 maart 2022 bij het dossier te voegen. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Grondslag en inhoud van het EAB: genoegzaamheid

In het EAB wordt melding gemaakt van een beslissing van de
Sąd Rejonowy w Gliwicachvan 4 november 2021, referentienummer: III Kp 714/21
(to case number PO I Ds. 26.2021 in the Circuit Prosecutor's Office in Gliwice).
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van het overleveringsverzoek dient te worden aangehouden teneinde aanvullende informatie op te vragen bij de Poolse autoriteiten. Het is op basis van het EAB onduidelijk of de overlevering wordt verzocht voor de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen of voor de executie van een vonnis.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het EAB voldoende blijkt dat de overlevering wordt verzocht voor de vervolging van de opgeëiste persoon in Polen.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie en anders dan de raadsman, ziet de rechtbank in het EAB - waaronder het door de Poolse autoriteiten abusievelijk aankruisen van onderdeel d) van het EAB - geen aanleiding om aan te nemen dat de overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van een in Polen opgelegde straf. De rechtbank stelt dan ook vast dat de overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan Pools recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. De opgeëiste persoon wordt, kort gezegd, door de Poolse autoriteiten verdacht van witwassen en het medeplegen van handel vanuit een criminele organisatie in verdovende middelen, waaronder cannabis, cocaïne en amfetamine, in de periode van 1 mei 2020 tot en met 15 mei 2021 in Nederland. Uit het proces-verbaal van 22 maart 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon samen met vijf andere personen in Nederland is aangehouden in verband met een omvangrijk en langdurig onderzoek dat in Polen plaatsvindt naar een Europees opererend crimineel samenwerkingsverband dat zich bezighoudt met onder meer drugshandel. Het is voor de opgeëiste persoon dan ook voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten.

5.Strafbaarheid: Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummers 5 en 9, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen,
en:
witwassen van opbrengsten van misdrijven.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op feiten die geacht worden geheel op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank primair verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Het is onduidelijk waarom de vervolging van de feiten dient plaats te vinden in Polen, nu de feiten volgens het EAB geheel in Nederland hebben plaatsgevonden en daarmee de Nederlandse rechtsorde is geschokt. Daarnaast kan uit het proces-verbaal van 22 maart 2022 worden afgeleid dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon onderzoekshandelingen in Nederland hebben plaatsgevonden en dat zowel de medeverdachten als het bewijs zich in Nederland bevinden. Weigering van de overlevering zal niet leiden tot straffeloosheid, nu het Nederlandse Openbaar Ministerie de opgeëiste persoon voor de feiten in Nederland kan vervolgen, hetgeen de rechtszekerheid zou bevorderen.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de behandeling van de zaak dient te worden aangehouden om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van justitie). De weigeringsgrond van artikel 13 OLW is volgens jurisprudentie van deze rechtbank alleen van toepassing in gevallen waarin het lijstfeit in Nederland niet strafbaar is of niet pleegt te worden vervolgd, terwijl deze invulling niet volgt uit het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit EAB).
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Nederland aanhangig gemaakt door de Poolse autoriteiten en maakt deel uit van een grensoverschrijdend onderzoek;
  • de bewijsmiddelen bevinden zich in Polen;
  • er zijn meerdere medeverdachten in onder meer Polen aangehouden;
  • de medeverdachten worden in Polen vervolgd;
  • de zaak ziet op Poolse verdovende middelen die bedoeld waren voor de Poolse markt;
  • er hebben ten aanzien van de opgeëiste persoon geen vervolgingshandelingen in Nederland plaatsgevonden, en:
  • het Nederlandse Openbaar Ministerie is niet voornemens de vervolging over te nemen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Zoals de rechtbank hiervoor onder 3 heeft beslist is zij, anders dan de raadsman, van oordeel dat uit het proces-verbaal van 22 maart 2022 niet reeds kan worden afgeleid dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon vervolgingshandelingen in Nederland hebben plaatsgevonden.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten en vanwege de
omstandigheden dat de verdenkingen onderdeel uitmaken van feiten gepleegd door een grotere
organisatie die vermoedelijk opereert vanuit Polen vormt het gegeven dat de feiten worden geacht geheel in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Uit de bewoording van artikel 13 OLW, welk artikel is gebaseerd op artikel 4, zevende lid, van het Kaderbesluit EAB, blijkt dat het gegeven dat een strafbaar feit geacht wordt geheel op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd op zichzelf geen beletsel vormt voor het afzien van de facultatieve weigeringsgrond. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Gelet op het subsidiaire standpunt van de raadsman, ziet de rechtbank daarnaast geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat, overeenkomstig het beginsel van wederzijdse erkenning, overlevering de regel is en dat een facultatieve weigeringsgrond, als uitzondering op die regel, strikt moet worden uitgelegd. [2] Ook indien Het Hof van Justitie een andere, ruimere “invulling” aan de weigeringsgrond zou geven dan de rechtbank, zou zij daarom in geen geval verplicht zijn om de facultatieve weigeringsgrond toe te passen. Bovendien heeft het Hof van Justitie meermalen overwogen dat een beperking van de reikwijdte van een facultatieve weigeringsgrond – zoals de door de rechtbank daaraan gegeven “invulling” – de overlevering faciliteert, hetgeen, wederom, in overeenstemming is met het beginsel van wederzijdse erkenning. [3] Ook om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen. De rechtbank wijst het subsidiaire verzoek af.

7.Artikel 11 OLW

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [4]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed zullen hebben op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de zaak aan te houden.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7 en 13 van de OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Gliwicach(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 13 juni 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Amsterdam 17 september 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7980.
2.Zie bijv. HvJ EU 29 april 2021, C-665/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:339 (
3.Zie bijv. HvJ EU 29 april 2021, C-665/20 PPU, ECLI:EU:C:2021:339 (
4.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
5.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (