RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706627-10 RK nummer: 10/4681
Datum uitspraak: 17 september 2010
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juli 2010 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 8 juli 2010 door de rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels, Italië. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1960,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres],
(ter terechtzitting van 3 augustus jl. heeft de opgeëiste persoon verklaard dat zij woont op de [adres]),
thans gedetineerd P.I.V., huis van bewaring “Nieuwersluis” te Nieuwersluis,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zittingen van 3 augustus 2010 en 7 september 2010. Op de openbare zitting van 3 augustus 2010 is het onderzoek aangehouden tot 7 september 2010, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen het EAB te completeren.
Op de zitting van 3 augustus 2010 heeft de rechtbank de termijn, genoemd in artikel 22, eerste lid, van de OLW, met toepassing van artikel 22, derde lid, van de OLW, verlengd met dertig dagen. Deze verlenging is noodzakelijk, omdat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak ter behandeling is aangebracht, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen
Ter zitting zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsman, mr. N. van der Laan, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op bovengenoemde zittingen is naast het EAB van 8 juli 2010 ook een ouder EAB behandeld, uitgevaardigd op 15 juni 2010 door de rechter-commissaris bij de rechtbank van Reggio Calabria, Italië. De bijbehorende vordering van de officier van justitie dateert van 23 juni 2010.
Waar hierna wordt gesproken over het eerste EAB wordt bedoeld het EAB van 15 juni 2010.
Waar hierna wordt gesproken over het EAB of over het tweede EAB, wordt bedoeld het onderhavige EAB van 8 juli 2010.
Aan het eerste EAB ligt ten grondslag een bevel tot voorlopige hechtenis, uitgevaardigd op 14 juni 2010 door de rechter-commissaris bij de rechtbank van Reggio Calabria. Gebleken is dat dit bevel is opgevolgd door een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis, uitgevaardigd op 28 juni 2010 door de rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels (Italië). De reden hiervan is dat de rechter-commissaris bij de rechtbank van Reggio Calabria zich territoriaal onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht, omdat de rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels bevoegd is ten aanzien van deze feiten.
Het aan het eerste EAB ten grondslag liggende bevel tot voorlopige hechtenis is aldus opgevolgd door een nieuw bevel tot voorlopige hechtenis, uitgevaardigd door een andere rechterlijke instantie, terwijl de rechterlijke instantie die zowel het eerste bevel als het eerste EAB heeft uitgevaardigd, zichzelf onbevoegd heeft verklaard ten aanzien van de feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
Deze omstandigheid heeft bij de beoordeling van het eerste EAB geleid tot de beslissing dat de officier van justitie, bij gebrek aan belang, niet kan worden ontvangen in haar vordering tot het in behandeling nemen van het eerste EAB. De uitspraak in die zaak, met parketnummer 13/706512-10, wordt eveneens vandaag gedaan.
Op 28 juli 2010, kort voor de zitting van 3 augustus 2010, heeft de officier van justitie een vordering ingesteld met betrekking tot het tweede EAB (dat in de nu voorliggende uitspraak wordt beoordeeld).
Ten aanzien van het tweede EAB bevindt zich de volgende aanvullende informatie in het dossier:
- een schriftelijk stuk met de titel “supplementary information (Art. 95.2)”, ondertekend op 8 juli 2010 door rechter-commissaris mr. Egle Pilla, de uitvaardigende rechter-commissaris te Napels (blijkens de faxverzendregel in de Italiaanse versie gezamenlijk met het tweede EAB verzonden);
- een fax d.d. 30 juli 2010 van L. Frunzio, de Directeur Generaal van het Ministerie van Justitie te Rome (Italië);
- een fax van 3 augustus 2010 van L. Frunzio, de Directeur Generaal van het Ministerie van Justitie te Rome (Italië) met daarbij de volgende bijlagen:
o een brief van U. Lucarelli, rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels, gedateerd 2 juli 2010;
o een brief van F. Neri van het Algemeen Openbaar Ministerie Reggio Calabria, gedateerd 30 juli 2010;
o een brief van A. Milita van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van Napels, gedateerd 29 juli 2010;
- een brief van het Internationaal Rechtshulp Centrum (IRC), gedateerd 16 augustus 2010 aan het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van Napels;
- een brief van A. Milita van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van Napels, gedateerd 27 augustus 2010.
De rechtbank beschouwt de datum van de brief van U. Lucarelli – 2 juli 2010 – als een kennelijke verschrijving. In deze brief wordt immers gerefereerd aan een fax van 30 juli 2010 en aan het op 8 juli 2010 uitgevaardigde EAB. De rechtbank gaat ervan uit dat de brief dateert van 2 augustus 2010, althans van een datum ná 30 juli 2010.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt ten grondslag een bevel tot voorlopige hechtenis, uitgevaardigd op 28 juni 2010 door de rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels.
2.2 Genoegzaamheid van de stukken
2.2.1 Welke stukken staan ter beoordeling?
Voor de beantwoording van de vraag of de stukken in onderhavig dossier genoegzaam zijn, zal eerst bepaald moeten worden met welke door de Italiaanse autoriteiten verstrekte informatie rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van onderhavig EAB. (zijnde het tweede EAB).
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle informatie die naar aanleiding van het eerste EAB is verstrekt, ook op het tweede EAB betrokken dient te worden.
De verdediging heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit standpunt van de officier van justitie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de overleveringsprocedure zich – in tegenstelling tot de vóór het KEAB en de Overleveringswet geldende uitleveringsprocedures tussen lidstaten – kenmerkt als een sterk vereenvoudigde procedure ter bevordering van een vruchtbare strafrechtelijke samenwerking tussen de lidstaten. Vanwege de verschillende strafrechtssystemen van de lidstaten is hierbij als uitgangspunt gekozen voor een uniform en verplicht instrument: het EAB. Deze uniforme bevelen worden uitgevaardigd volgens het model dat als bijlage bij het KEAB (en de OLW) is gevoegd. Het geldende vertrouwensbeginsel brengt voorts mee dat in beginsel moet worden vertrouwd op de juistheid van de inhoud van het EAB.
Omdat aldus sprake is van een relatief eenvoudige procedure, waarbij in beginsel vertrouwd moet worden op de juistheid van de inhoud van het EAB, is het van groot belang dat een uitvaardigende justitiële instantie, aan de hand van het uniforme en verplichte model, zorg draagt voor een genoegzaam EAB.
Zoals ter terechtzitting van 3 augustus 2010 al is geconstateerd (met de officier van justitie en de verdediging), bevat het tweede EAB als zodanig hiaten en onduidelijkheden. De rechtbank heeft toen - de specifieke omstandigheden die tot dat moment waren gebleken in aanmerking nemende - de gelegenheid geboden om het EAB te completeren of verbeteren.
Het voorlopige oordeel van de rechtbank ter terechtzitting van 3 augustus 2010 luidde als volgt.
Gelet op geschetste gang van zaken en de aanwezige stukken, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat alle gegevens uit het eerste EAB kunnen worden meegenomen en dat vooralsnog moet worden geoordeeld dat de tweede EAB’s uit Napels in behandeling kunnen worden genomen.
Het voorlopige oordeel dat “alle gegevens uit het eerste EAB kunnen worden meegenomen” handhaaft de rechtbank niet. Aldus wordt ook het standpunt van de officier van justitie dat alle informatie die naar aanleiding van het eerste EAB is verstrekt, ook op het tweede EAB betrokken dient te worden, niet gevolgd. Hierbij is het volgende van belang.
Ten aanzien van de opgeëiste persoon zijn twee EAB’s uitgevaardigd. Niet gebleken is dat een van deze twee EAB’s is ingetrokken. Als uitgangspunt geldt dus dat beide EAB’s afzonderlijk dienen te worden beoordeeld. De beslissing in het eerste EAB is hiervoor onder 1. al besproken.
Het tweede EAB bevat, zoals reeds overwogen, hiaten en onduidelijkheden.
In haar standpunt dat het de bedoeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit is dat alle informatie die naar aanleiding van het eerste EAB is verstrekt, ook op het tweede EAB betrokken dient te worden, beroept de officier van justitie zich op de brief van 27 augustus 2010 van A. Milita officier van justitie van het Openbaar Ministerie bij de rechtbank van Napels. Deze brief is echter niet afkomstig van de uitvaardigende justitiële autoriteit, terwijl onvoldoende door de officier van justitie is gesteld en toegelicht dat het Napolitaanse openbaar ministerie in dit geval bevoegd is om het EAB aan te vullen. De informatie is ook niet verstuurd via de Italiaanse centrale autoriteit die is belast met de administratieve toezending en ontvangst van Europese aanhoudingsbevelen: het Ministerie van Justitie. Voorts is niet gebleken dat de aanvullende informatie van het Openbaar Ministerie te Napels is verstrekt met toestemming van de bevoegde uitvaardigende justitiële autoriteit.
De rechtbank weegt hierbij mee dat er in onderhavig geval een onduidelijke situatie is ontstaan door het uitvaardigen van twee EAB’s door verschillende justitiële autoriteiten ten aanzien van één opgeëiste persoon, terwijl het tweede EAB als zodanig essentiële informatie mist. Hierna heeft, zoals hiervoor reeds overwogen, een uitgebreide behandeling ter terechtzitting plaatsgevonden, resulterend in de mogelijkheid voor de officier van justitie om de ontstane onduidelijkheden weg te (laten) nemen. In de gegeven omstandigheden, mede bezien in het licht van het hiervoor geschetste karakter van de overleveringsprocedure, kan de vereiste essentiële informatie alleen dan een rol spelen wanneer deze afkomstig is van de uitvaardigende justitiële autoriteit, dat wil zeggen van de rechter-commissaris van de rechtbank te Napels.
Nu dat niet het geval is voor wat betreft de brief d.d. 27 augustus 2010 afkomstig van officier van justitie Milita, kan naar het oordeel van de rechtbank geen acht geslagen worden op de informatie in die brief.
Bij de beoordeling naar de genoegzaamheid van het EAB conform artikel 2 OLW houdt de rechtbank dus enkel rekening met
- de informatie zoals vermeld in het EAB;
- de informatie in het schriftelijk stuk met de titel “supplementary information (Art. 95.2)”, ondertekend op 8 juli 2010 door rechter-commissaris mr. Egle Pilla (de uitvaardigende rechter-commissaris te Napels), en
- de informatie uit de brief van rechter commissaris te Napels U. Lucarelli (per abuis gedateerd 2 juli 2010) (hierna: de brief van Lucarelli).
Deze laatste kan als rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels wel worden aangemerkt als een vertegenwoordiger van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Hoewel het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon wordt verdacht van drie strafbare feiten, blijkt uit de brief van Lucarelli, en uit de “supplementary information” dat het onderzoek het vermoeden betreft dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan twee naar het recht van Italië strafbare feiten - kort gezegd het deelnemen aan een internationale organisatie die zich bezig houdt met de invoer en handel in verdovende middelen en poging tot invoer van grote hoeveelheden verdovende middelen.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en de hiervoor onder 2.2.1 genoemde documenten. Van deze stukken zijn door de griffier gewaarmerkte fotokopieën als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
De verdediging heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het EAB niet voldoet aan de vereisten van artikel 2 OLW en daarom ongenoegzaam is. Het EAB is zo vaag en onduidelijk dat een mogelijke schending van het specialiteitsbeginsel niet getoetst kan worden, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een EAB dient, gelet op artikel 2 van de OLW, gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten. Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd te bevatten, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het strafbare feit. Bovendien zal die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel moeten kunnen waarborgen.
Uit de hiervoor onder 2.2.1 vermelde schriftelijke stukken leidt de rechtbank af dat de opgeëiste persoon wordt verweten dat zij lid is van een criminele organisatie die in de periode van december 2004 tot september 2008 actief was in het opzetten van een stabiele internationale handel in verdovende middelen (in het bijzonder cocaïne), afkomstig uit Afrika en vooral uit Zuid Amerika en bestemd voor Italië, maar ook voor Nederland en Australië. [naam 1], [naam 2], [naam 3] en [naam 4] worden beschreven als de aanzetters, leiders, organisatoren en financiers van de activiteiten van de organisatie.
De opgeëiste persoon verzorgde de logistieke steun in Italië voor de aankomst van de verdovende middelen uit Afrika. Voorts is uit afgeluisterde telefoongesprekken naar voren gekomen dat door deze organisatie tussen het einde van 2006 en de eerste maanden van 2007 getracht is een hoeveelheid van circa 500 kilo cocaïne in te voeren in Italië en in Nederland, gebruikmakend van een vliegtuig dat [naam 4] tot zijn beschikking had.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet hiermee de omschrijving van de feiten betrekking hebbende op de verdenking van deelneming aan een criminele drugsorganisatie, aan de eisen van artikel 2 OLW. Immers, de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd zijn beschreven, met vermelding van onder meer de aard van de door de organisatie beoogde strafbare feiten, de pleegperiode, de pleegplaatsen en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de organisatie, terwijl voorts ook een nader gespecificeerd beoogd transport van verdovende middelen is omschreven, dat aan de criminele organisatie wordt toegeschreven. Wat de pleegperiode betreft is de rechtbank echter van oordeel dat de ruime pleegperiode (december 2004 – september 2008) noch wordt ondersteund door de als concrete activiteit van de organisatie genoemde beoogde transport en invoer van 500 kg cocaïne (einde van 2006/eerste maanden van 2007) noch door andere verstrekte gegevens. De pleegperiode zal daarom worden beperkt tot de jaren 2006 en 2007.
Wat betreft de omschrijving van de feiten betrekking hebbende op de beoogde invoer naar Italië van 500 kg cocaïne einde van 2006/eerste maanden van 2007 met behulp van een vliegtuig, is deze naar het oordeel van de rechtbank ongenoegzaam, nu niet blijkt wat de betrokkenheid is van de opgeëiste persoon bij dit concrete feit. Voor dat feit zal daarom de overlevering moeten worden geweigerd.
Voor zover door de verdediging nog is betoogd dat onvoldoende duidelijk is waarop de Italiaanse uitvaardigende autoriteit de verdenking tegen de opgeëiste persoon baseert, overweegt de rechtbank dat die eis door artikel 2 OLW niet wordt gesteld. Het is ook vaste rechtspraak dat de overleveringsrechter niet in de beoordeling van de gronden van de verdenking treedt.
Voorts overweegt de rechtbank dat de beschrijving van de feiten er niet toe dient om een onschuldbewering mogelijk te maken (Rb. Amsterdam 6 februari 2007, LJN AZ8761).
Het verweer wordt verworpen.
Nu wat betreft de verdenking van deelneming aan een drugsorganisatie aan de eisen van artikel 2 OLW is voldaan ziet de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden voor nader onderzoek naar de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Hiervoor is reeds overwogen dat de overlevering zal moeten worden geweigerd voor het feit betrekking hebbende op de beoogde invoer naar Italië van 500 kg cocaïne einde van 2006/eerste maanden van 2007 met behulp van een vliegtuig.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het resterende feitencomplex aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van de gegevens in het EAB en de hiervoor onder 2.2.1 genoemde documenten heeft de uitvaardigende justitiële autoriteit in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens gegevens uit de brief van U. Lucarelli is op deze feiten naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de in artikel 6, eerste lid, OLW bedoelde garantie is gegeven.
De Directeur Generaal van het Ministerie van Justitie te Rome heeft bij fax van 30 juli 2010 de volgende garantie gegeven:
Wanneer de voorwaarde als bedoeld in artikel 5, derde lid, van het Kaderbesluit van de Raad van Europa nr. 2002/584/JBZ d.d. 13 juni 2002, door de Lidstaat die is belast met de tenuitvoerlegging van het Europees Aanhoudingsbevel wordt toegepast voor eigen onderdanen die aan de Italiaanse Staat worden overgeleverd, is dit bindend voor de Italiaanse gerechtelijke autoriteit.
Derhalve zal [opgeëiste persoon], wanneer de veroordeling onherroepelijk is, worden teruggezonden om de bij vonnis opgelegde gevangenisstraf in Nederland uit te zitten in overeenstemming met de Nederlandse wetgeving.
De verklaring van Italië met betrekking tot artikel 3, derde lid van het Verdrag van de Raad van Europa inzake de overbrenging van veroordeelde personen verwijst niet naar het Europees Aanhoudingsbevel, dat wordt geregeld door het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie d.d. 13 juni 2002.
De voorwaarde als bedoeld in artikel 5 derde lid van het kaderbesluit d.d. 13 juni 2002 wordt derhalve aanvaard hoewel (de rechtbank begrijpt: indien) de Nederlandse gerechtelijke autoriteit de procedure toepast als bedoeld in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van de veroordeelde persoon.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Het onder 4 bedoelde feitencomplex is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 VOGP zal kunnen worden omgezet.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Artikel 13, eerste lid, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten. Ingevolge het tweede lid van artikel 13 OLW dient echter op vordering van de officier van justitie van deze weigeringsgrond te worden afgezien, tenzij naar het oordeel van de rechtbank de officier van justitie niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van bedoelde weigeringsgrond en heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- het betreft een langlopend onderzoek in Italië;
- er zitten al meerdere verdachten vast in Italië;
- het zwaartepunt van de organisatie en de voorbereidingshandelingen heeft in Italië gelegen.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Italiaanse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren, althans is door de verdediging aangegeven dat opgehelderd moet worden in hoeverre er sprake is geweest van opsporingshandelingen in het kader van een Nederlands opsporingsonderzoek.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezegd worden dat zij niet in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de officier van justitie ter zitting van 3 augustus 2010 heeft verklaard dat er in Nederland geen onderzoek is verricht naar de opgeëiste persoon in het kader van een Nederlands opsporingsonderzoek, terwijl naar het oordeel van de rechtbank ook overigens uit het dossier niet is gebleken van een strafvervolging in Nederland. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
Voor zover de verdediging een beroep heeft willen doen op de weigeringsgrond van artikel 13, eerste lid onder b, OLW, oordeelt de rechtbank dat dit beroep niet kan slagen omdat niet aannemelijk is geworden de feiten enkel buiten het grondgebied van Italië zijn gepleegd. De situatie zoals bepaald in lid 1 onder b van dit artikel doet zich aldus niet voor.
Nu ten aanzien van het feit betrekking hebbende op de verdenking van deelneming aan een internationale organisatie die zich bezig houdt met de invoer en handel in verdovende middelen, waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan, echter met dien verstande dat de pleegperiode wordt beperkt tot de jaren 2006 en 2007.
Voor de perioden december 2004 tot en met december 2005 en januari 2008 tot en met september 2008 zal de overlevering voor voornoemd feit worden geweigerd.
Ten aanzien van het feit betrekking hebbende op de beoogde invoer naar Italië van 500 kg cocaïne, in de periode einde van 2006/eerste maanden van 2007 met behulp van een vliegtuig moet de overlevering worden geweigerd.
8. Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 11a van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels, Italië, ten behoeve van het in Italië tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht, betrekking hebbende op de verdenking van deelneming aan een internationale organisatie die zich bezig houdt met de invoer en handel in verdovende middelen, met dien verstande dat de overlevering slechts wordt toegestaan voor zover dit feit is gepleegd in de jaren 2006 en 2007.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter-commissaris bij de rechtbank van Napels, Italië, ten behoeve van het in Italië tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht, betrekking hebbende op de verdenking van deelneming aan een internationale organisatie die zich bezig houdt met de invoer en handel in verdovende middelen voor zover dit feit is gepleegd in de perioden december 2004 tot en met december 2005 en januari 2008 tot en met september 2008.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] ten behoeve van het in Italië tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor haar overlevering wordt verzocht, betrekking hebbende op de beoogde invoer naar Italië van 500 kg cocaïne, in de periode einde van 2006/eerste maanden van 2007 met behulp van een vliegtuig.
Aldus gedaan door
mr. L. Biller, voorzitter,
mrs. C.W. Bianchi en B. van Berge Henegouwen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 september 2010.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.