ECLI:NL:RBAMS:2022:3265

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
13 juni 2022
Zaaknummer
C/13/704034 / HA ZA 21-604
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van de directeur-bestuurder van het Cornelius Haga Lyceum en de rechtsgeldigheid van bestuursbesluiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 juni 2022 uitspraak gedaan over het ontslag van de directeur-bestuurder van het Cornelius Haga Lyceum, dat wordt beheerd door de Stichting Islamitisch Onderwijs Nederland (SIO). De rechtbank oordeelde dat het ontslag van de directeur-bestuurder, [eiser 1], rechtsgeldig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schorsing en het ontslag van [eiser 1] en [naam 1] als bestuurders van SIO zijn genomen door het algemeen bestuur, waarbij de statuten van SIO bepalend zijn voor de besluitvorming. De rechtbank concludeerde dat de statuten vereisen dat alleen de leden van het algemeen bestuur bevoegd zijn om bestuursleden te ontslaan, en dat de directeur-bestuurder geen deel uitmaakt van deze besluitvorming. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de procedurele gebreken die door [eiser 1] zijn aangevoerd, niet hebben geleid tot nietigheid van de ontslagbesluiten. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser 1] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak over de interne organisatie en besluitvorming binnen stichtingen in het onderwijs, en benadrukt de scheiding tussen uitvoerend en toezichthoudend bestuur.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/704034 / HA ZA 21-604
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[eiser 4],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
tegen
1. de stichting
STICHTING ISLAMITISCH ONDERWIJS NEDERLAND,
gevestigd te Amsterdam,
2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
4.
[gedaagde 4],
5.
[gedaagde 5],
allen wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.L.D. van den Brink te Mijdrecht.
Partijen worden hierna [eiser 1] c.s. en SIO c.s. (beiden in enkelvoud) genoemd.
Afzonderlijk wordt gedaagde sub 1 SIO en worden de overige partijen bij hun achternaam genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 22 juni 2021, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 15 december 2021, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 20 april 2022 en de daarin genoemde (proces)stukken.
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
SIO drijft het Cornelius Haga Lyceum te Amsterdam, een school voor voortgezet onderwijs op islamitische grondslag (hierna: de school).
2.2.
[eiser 1] is één van de oprichters en tevens (al dan niet oud-)bestuurder van SIO. [eiser 2] is ouder van een voormalige leerling van de school. [eiser 3] was tot 1 mei 2022 bij de school werkzaam als docent. [eiser 4] is leerling van de school.
2.3.
[gedaagde 2] is per 1 juni 2013 toegetreden tot het bestuur van SIO. [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zijn vanaf 2020 (al dan niet) als bestuurders bij SIO betrokken (geweest).
2.4.
In de statuten van SIO, zoals gewijzigd bij akte op 15 oktober 2018, is onder meer het volgende bepaald:
“(…)
Bestuur
Artikel 4
(…)
3. Het bestuur bestaat uit maximaal tien toezichthoudende bestuursleden, hierna te noemen het algemeen bestuur en één uitvoerend bestuurslid, hierna te noemen het dagelijks bestuur of de directeur-bestuurder.
4. De directeur-bestuurder maakt deel uit van het bestuur. Hij wordt benoemd door het algemeen bestuur. (…)
5. De leden van het algemeen bestuur worden benoemd door het algemeen bestuur. (...)
(…)
Einde in de bestuurslidmaatschap
Artikel 5
1. De leden van het algemeen bestuur hebben zitting voor een periode van ten hoogste vier jaar; zij treden of [af,
toevoeging rechtbank] volgens een door het bestuur opgemaakt rooster. Aftredende bestuursleden zijn terstond herbenoembaar, doch slechts één maal. (…)
(…)
3. Het lidmaatschap van een bestuurslid eindigt door:
a. periodieke aftreden als bedoeld in lid 1;
(…)
e. ontslag door het bestuur. (…) Het desbetreffende besluit dient te worden genomen met inachtneming van het bepaalde in artikel 12;
(…)
Taken en bevoegdheden Dagelijks Bestuur
Artikel 6
1. De directeur-bestuurder is belast met het besturen van de stichting met inachtneming van de in dit artikel genoemde beperkingen.
2. De directeur-bestuurder is belast met de algehele leiding en het besturen van de scholen van de stichting (…).
3. De directeur-bestuurder benoemt, schorst en ontslaat het personeel.
(…)
Taken en bevoegdheden Algemeen Bestuur
Artikel 7
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op de uitvoering van de taken en bevoegdheden door de directeur-bestuurder, staat deze met advies terzijde en fungeert als diens klankbord.
2. Het algemeen bestuur is in ieder geval belast met:
(…)
b. het toezicht op de naleving door de directeur-bestuurder van de wettelijke verplichtingen, de code voor goed bestuur voor het voortgezet onderwijs en eventuele afwijkingen van die code;
(…)
Vergaderingen Algemeen Bestuur
Artikel 10
1. Ieder jaar worden tenminste vier vergaderingen gehouden, (…).
2. Vergaderingen zullen voorts worden gehouden wanneer de voorzitter dit wenselijk acht, of indien tenminste twee/derde van de overige bestuursleden, daartoe schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen aan de voorzitter het verzoek richten. Indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig, dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen, met inachtneming van de vereiste formaliteiten.
3. De oproep tot de vergadering geschiedt – behoudens het in lid 2 bepaalde – door of namens de voorzitter, tenminste veertien dagen tevoren, de dag van de oproep en die van de vergadering niet meegerekend, (…).
De oproepbrieven vermelden (…) de te behandelen onderwerpen.
(…)
7. De vergaderingen van het algemeen bestuur worden als regel bijgewoond door de directeur-bestuurder, tenzij het algemeen bestuur besluit buiten aanwezigheid van de directeur-bestuurder te willen vergaderen.
Bestuursbesluiten
Artikel 11
1. Behoudens het bepaalde in artikel 12, dient de meerderheid van de zittende leden van het algemeen bestuur aanwezig of vertegenwoordigd te zijn om rechtsgeldige besluiten te kunnen nemen.
Indien aan voormelde voorwaarde niet wordt voldaan kan de voorzitter van die vergadering een nieuwe vergadering uitschrijven. Deze tweede vergadering zal worden gehouden tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan worden beslist ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden. Dit dient in de oproep voor die vergadering te worden gemeld.
2. Alle besluiten -met uitzondering van die genoemd in artikel 12- worden genomen met gewone meerderheid van de geldig uitgebrachte stemmen.
3. Elk bestuurslid heeft één stem. (…)
(…)
5. Mocht bij stemming over personen bij de eerste stemming geen meerderheid worden verkregen, dan heeft de voorzitter een doorslaggevende stem.
(…)
Bijzondere Bestuursbesluiten
Artikel 12
(…)
2. Een besluit tot ontslag van een bestuurslid (artikel 4 lid 3 sub e.) [bedoeld zal zijn artikel 5 lid 3 sub e,
toevoeging rechtbank.] kan slechts worden genomen in een vergadering waarin alle overige bestuursleden aanwezig of vertegenwoordigd zijn, zodat de aanwezigheid of vertegenwoordiging niet noodzakelijk is voor degene over wiens ontslag wordt gestemd.
3. Indien het volgens de vorige leden vereiste aantal bestuursleden niet aanwezig of vertegenwoordigd is, wordt een tweede vergadering gehouden, tenminste tien en ten hoogste dertig dagen daarna. In deze tweede vergadering kan - ongeacht het aantal aanwezige of vertegenwoordigde bestuursleden - het betreffende besluit worden genomen met een meerderheid van tenminste drie/vierde deel van de geldig uitgebrachte stemmen.
4. In beide gevallen dient in de oproep tot de vergadering te worden vermeld, dat een onderwerp als omschreven in (…) lid 2 aan de orde komt.
(…)
6. Het bestuur kan ook buiten vergadering besluiten nemen over alle aan de orde komende onderwerpen (…) mits alle bestuursleden zich schriftelijk en met algemene stemmen voor het voorstel uitspreken. (…)”
2.5.
In de door [eiser 1] opgestelde conceptnotulen van de op 28 februari 2020 gehouden bestuursvergadering is onder meer het volgende opgenomen:
“VZ: inmiddels is het HR [Huishoudelijk Reglement,
toevoeging rechtbank] conform aangepast. Het is nu formeel geborgd. HR is ook verzonden aan OI [Onderwijsinspectie,
toevoeging rechtbank]”
In het Huishoudelijk Reglement is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 3 - Bestuur en intern toezicht
De verdeling van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden ten aanzien van het bestuur van de stichting is ingericht op basis van de volgende uitgangspunten:
(…)
• het algemeen bestuur oefent binnen de stichting het intern toezicht uit door middel van een goedkeuringsrecht ten aanzien van het strategisch beleid van de stichting en andere door het dagelijks bestuur te nemen majeure besluiten, alsmede door uitoefening van toezicht op de door het dagelijks bestuur gerealiseerde bestuurlijke processen en resultaten. (…)
Artikel 4 – Goed bestuur
De stichting als geheel alsmede het algemeen en het dagelijks bestuur (en de directeur) houden zich aan de Code Goed Bestuur in het voortgezet onderwijs zoals vastgesteld door het bestuur.
(…)
Artikel 7 - Opgedragen taken en bevoegdheden en beperkingen
(…)
2. Het algemeen bestuur behoudt de volgende taken en bevoegdheden aan zichzelf:
(…)
b) de benoeming, de schorsing en het ontslag van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur bestuurder en, voor zover van toepassing, de directeur;
c) de uitoefening van het werkgeverschap ten aanzien van het dagelijks bestuurslid c.q. directeur-bestuurder;
(…)
e) het toezien op het dagelijks bestuur, waaronder de naleving door het dagelijks bestuur van wettelijke verplichtingen en algemeen aanvaarde codes voor goed bestuur;
(…)
p) het benoemen, schorsen en ontslaan van leden van het algemeen bestuur en voorzien in de eigen orde.
(…)
Artikel 15 - Opdracht
1. Het algemeen bestuur houdt toezicht op het functioneren van de stichting in het algemeen en op het dagelijks bestuur en voor zover van toepassing, de directeur in het bijzonder.
2. Het algemeen bestuur is belast met de uitoefening van de bevoegdheden als geregeld in de statuten, dit huishoudelijk reglement (…).
(…)”
2.6.
De Code Goed Onderwijsbestuur VO (hierna: Code VO) van de VO-Raad (de Vereniging van scholen in het voortgezet onderwijs) omschrijft onder meer de volgende
good practice:
“(…) 8. Het intern toezicht beslist als werkgever over de profielschets, benoeming, arbeidsvoorwaarden en beloning en beoordeling, schorsing en ontslag van de leden van het bestuur. (…)”
2.7.
Tot medio mei 2020 bestond het bestuur van SIO uit [gedaagde 2] , [eiser 1] en de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Binnen het bestuur bekleedde [gedaagde 2] de functie van voorzitter en [naam 1] de functies van secretaris en penningmeester. Samen vormden zij sinds 2017 het algemeen bestuur, terwijl [eiser 1] sindsdien optrad als directeur-bestuurder.
2.8.
Bij e-mail van 10 mei 2020 om 21.01 uur heeft [gedaagde 2] [eiser 1] opgeroepen voor een algemene bestuursvergadering op 25 mei 2020, met op de agenda het voornemen tot schorsing van [eiser 1] als directeur-bestuurder van SIO.
2.9.
Kort daarna heeft [naam 1] bij e-mail van 10 mei 2020 om 21.57 uur aan onder meer [gedaagde 2] en [eiser 1] het volgende bericht:
“(…) Volgens de vaste vergaderdata staat er op 23 mei a.s. een bestuursvergadering gepland.
Bij deze wil ik de volgende agendapunten toevoegen;
(…)
3- stemming over wisseling functie voorzitterschap (…)”
2.10.
Bij door [naam 1] per e-mail van 10 mei 2020 om 23.07 verzonden brief, gedateerd 11 mei 2020, heeft [naam 1] [gedaagde 2] verzocht een bestuursvergadering uit te schrijven, met als onderwerp het voorgenomen ontslag van [gedaagde 2] als voorzitter en bestuurder van SIO. Het verzoek is door [eiser 1] mede-ondertekend.
2.11.
[gedaagde 2] heeft [naam 1] bij brief van 12 mei 2020 opgeroepen voor een op 27 mei 2020 te houden bestuursvergadering, met op de agenda de brandbrief van de medezeggenschapsraad over haar geëscaleerde samenwerking met [eiser 1] als directeur-bestuurder.
2.12.
Bij brief van 13 mei 2020 hebben [eiser 1] en [naam 1] het volgende aan [gedaagde 2] bericht:
“(…) Voorts hebben twee bestuursleden u als voorzitter bij brief van 11 mei 2020 verzocht een vergadering uit te schrijven met als onderwerp stemming voorzitterschap en uw ontslag als bestuurslid (…).
U als voorzitter heeft niet aan dit verzoek voldaan, doch in plaats daarvan twee andere vergaderingen op 25 en 27 mei 2020 aangekondigd. Dit is aan te merken als weigering de gevraagde vergadering uit te roepen, zodat verzoekers thans gerechtigd zijn deze gevraagde vergadering zelf uit te roepen (…).
Gelet daarop nodig ik u namens verzoekers uit voor deze extra vergadering te houden op 23 mei a.s. na afloop van de reguliere vergadering om 21:00 uur. Onderwerp van bespreking en stemming zullen zijn de positie van de heer [gedaagde 2] als voorzitter en bestuurslid van de SIO. (…)”
2.13.
Bij brief van 15 mei 2020 heeft [naam 1] [gedaagde 2] verzocht om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor een bestuursvergadering te doen uitgaan en medegedeeld dat hij samen met [eiser 1] zal overgaan tot het uitroepen van een vergadering op 3 juni 2020 wanneer [gedaagde 2] aan dit verzoek geen gehoor geeft.
2.14.
Bij e-mail van 18 mei 2020 heeft [gedaagde 2] aan, onder meer, [naam 1] en [eiser 1] meegedeeld dat de oproeping van [naam 1] van 11 mei 2020 voor een op 23 mei 2020 te houden bestuursvergadering in strijd is met de statuten en dat op 23 mei 2020 geen bestuursvergadering zal worden gehouden.
2.15.
Diezelfde dag heeft [naam 1] per e-mail het volgende aan de Onderwijsinspectie bericht:
“(…) U stelde een vraag omtrent de code. Het ontwikkelen van een eigen code goedbestuur in schooljaar 2019-2020, zoals dat is vermeld in het jaarverslag 2018, is niet haalbaar gebleken.
SIO conformeert zich derhalve aan de
Code Goed Onderwijsbestuur VOvan de VO-Raad. (…)”
2.16.
In een door [naam 1] en [eiser 1] ondertekend document, gedateerd 23 mei 2020 en aangeduid als bestuursbesluit van SIO, is onder meer vermeld dat [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang is geschorst als voorzitter en bestuurder van SIO.
2.17.
In een door [gedaagde 2] ondertekend document, gedateerd 25 mei 2020 en aangeduid als notulen van een bestuursvergadering van SIO, is onder meer vermeld dat op 25 mei 2020 een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarin is besloten om [eiser 1] als directeur-bestuurder van SIO te schorsen. [gedaagde 2] was volgens de notulen bij deze bestuursvergadering fysiek aanwezig en heeft om 9.31 uur gedurende 32 seconden gebeld met [naam 1] . Daarover heeft [naam 1] bij e-mail van 25 mei 2020 om 9.54 uur het volgende aan [gedaagde 2] bericht:
“(…) Zojuist heeft u mij telefonisch gecontacteerd. Ik was zoals gezegd niet in de gelegenheid om u te woord te staan en met u te vergaderen omdat ik in een andere vergadering zat. (…)”
2.18.
Bij e-mail van 26 mei 2020 heeft [gedaagde 2] aan [naam 1] een gewijzigde agenda toegezonden voor de op 27 mei 2020 te houden algemene bestuursvergadering, waarbij hij aan de agenda heeft toegevoegd dat tevens gesproken zal worden over het voornemen om [naam 1] als bestuurder van SIO te ontslaan.
2.19.
Op 27 mei 2020 om 9.33 uur heeft de advocaat van [naam 1] per e-mail aan [gedaagde 2] een brief toegestuurd waarin namens [naam 1] is gereageerd op zijn voorgenomen ontslag. In een door [gedaagde 2] ondertekend document, gedateerd 27 mei 2020 en aangeduid als notulen van een bestuursvergadering van SIO, is onder meer vermeld dat op 27 mei 2020 een bestuursvergadering heeft plaatsgevonden waarin is besloten om [naam 1] te ontslaan als bestuurder van SIO.
2.20.
In een door [gedaagde 2] ondertekend document, gedateerd 2 juni 2020 en aangeduid als besluit van SIO, is onder meer vermeld dat het algemeen bestuur van SIO op 2 juni 2020 in bestuursvergadering bijeen is gekomen, waarin is besloten om [eiser 1] te ontslaan als directeur-bestuurder van SIO.
2.21.
In een door [naam 1] en [eiser 1] ondertekend document, gedateerd 3 juni 2020 en aangeduid als bestuursbesluit van SIO, is onder meer vermeld dat het bestuur van SIO heeft besloten om [gedaagde 2] te ontslaan als voorzitter en bestuurder van SIO.
2.22.
Teneinde hun schorsing respectievelijk ontslag aan te vechten, hebben [eiser 1] en [naam 1] een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij deze rechtbank. Bij dagvaarding hebben zij opgemerkt dat de interne organisatie van SIO is vormgegeven “
in de statuten en een huishoudelijk reglement”. Bij vonnis in kort geding van 10 juni 2020 [1] heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de genomen bestuursbesluiten op het eerste gezicht rechtsgeldig lijken te zijn genomen en dat zij daarom, in ieder geval totdat in een bodemprocedure anders wordt beslist, moeten terugtreden als bestuurders van SIO. Ook heeft de voorzieningenrechter overwogen dat met het gegeven oordeel het bestuur voorlopig in handen van [gedaagde 2] komt.
2.23.
Daarop heeft [gedaagde 2] , handelend als voorzitter van het algemeen bestuur van SIO, twee nieuwe bestuursleden benoemd, te weten op 20 juni 2020 de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) als nieuwe directeur-bestuurder en op 7 juli 2020 [gedaagde 4] als nieuwe algemeen bestuurder. Daarna hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 4] , handelend als algemeen bestuur van SIO, bij besluit van 16 oktober 2020 [gedaagde 5] benoemd tot directeur-bestuurder in plaats van [naam 2] .
2.24.
In een door [gedaagde 2] en [gedaagde 4] ondertekend document, aangeduid als bestuursbesluit van SIO, is onder meer vermeld dat in de bestuursvergadering van 8 december 2020 [gedaagde 2] en [gedaagde 4] hebben besloten [eiser 1] voorwaardelijk te ontslaan als directeur-bestuurder van SIO, waarbij geldt dat dit besluit slechts zijn gelding zal hebben indien op enig moment in een gerechtelijke procedure wordt geoordeeld dat het reeds genomen besluit tot zijn ontslag niet rechtsgeldig is genomen, nietig is, wordt vernietigd of buiten werking wordt gesteld.
2.25.
Vervolgens hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 4] bij besluit van 21 december 2020 [gedaagde 3] benoemd als (derde) algemeen bestuurder.
2.26.
[eiser 1] en [naam 1] zijn, ieder afzonderlijk, van het kort gedingvonnis van 10 juni 2020 in hoger beroep gegaan. In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arresten van 2 maart 2021 [2] het genoemde vonnis bekrachtigd en daartoe – kort gezegd – overwogen dat artikel 12 van de statuten aldus moet worden uitgelegd dat met “alle overige bestuursleden” uitsluitend wordt gedoeld op de leden van het algemeen bestuur en niet op de directeur-bestuurder. Daarom kan slechts het algemeen bestuur overgaan tot ontslag van leden van het algemeen bestuur of de directeur-bestuurder, terwijl de bestuurder wiens functie ter discussie staat geen deel uitmaakt van de besluitvorming. Ten aanzien van het ontslag van [naam 1] is voorshands aangenomen dat het ontslagbesluit in beginsel vernietigbaar is, maar dat aan [naam 1] daarop geen beroep toekomt bij gebreke van een belang, omdat [naam 1] zijn ontslag – gelet op die uitleg en de toenmalige samenstelling van het bestuur – hoe dan ook niet had kunnen voorkomen. Als gevolg daarvan heeft het gerechtshof ten aanzien van het ontslag van [eiser 1] voorshands geoordeeld dat [gedaagde 2] , als enig overgebleven algemeen bestuurder, bevoegd was om [eiser 1] als directeur-bestuurder te ontslaan. Met het in stand laten van dat ontslagbesluit is geoordeeld dat voor [eiser 1] onvoldoende belang resteerde bij de beoordeling of zijn schorsing op 25 mei 2020 onterecht was.
[naam 1] en [eiser 1] zijn tegen de arresten van 2 maart 2021 in cassatie gegaan. Die procedures zijn op dit moment nog aanhangig. In beide zaken heeft de Advocaat-Generaal geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2.27.
Op 27 mei 2021 hebben [gedaagde 2] , [gedaagde 4] en [gedaagde 3] , handelend als algemeen bestuur van SIO, besloten dat de datum van aanvang van de feitelijke bestuurswerkzaamheden zal worden gehanteerd als startdatum voor de bepaling van de eerste zittingstermijn(en) van een algemeen bestuurder. Daarnaast hebben zij besloten tot herbenoeming van [gedaagde 2] als bestuurder en voorzitter van SIO tot 1 augustus 2025.
2.28.
Op 10 oktober 2021 hebben [gedaagde 2] , [gedaagde 4] en [gedaagde 3] , handelend als algemeen bestuur van SIO, de heer [naam 3] benoemd tot directeur-bestuurder van SIO in plaats van [gedaagde 5] .
2.29.
Bij vonnis van 27 oktober 2021 [3] heeft deze rechtbank in een door [naam 1] aanhangig gemaakte bodemprocedure de vorderingen van [naam 1] tot – onder meer – vernietiging van zijn ontslagbesluit en verklaring voor recht dat hij nog steeds bestuurder van SIO is, afgewezen. In dat kader is door deze rechtbank onder meer geoordeeld dat het besluit van 23 mei 2020 tot schorsing van [gedaagde 2] als bestuurder en voorzitter van SIO niet rechtsgeldig is genomen en dat het besluit van 27 mei 2020 tot ontslag van [naam 1] is genomen door het daartoe op grond van de statuten bevoegde orgaan (te weten: het algemeen bestuur). [naam 1] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan; die procedure is op dit moment nog aanhangig.
2.30.
Bij arrest van 29 maart 2022 [4] inzake het arbeidsrechtelijk ontslag van [eiser 1] heeft het gerechtshof Amsterdam – kort gezegd – geoordeeld dat [eiser 1] is ontslagen zonder dat daaraan een dringende reden ten grondslag lag, zodat zijn arbeidsovereenkomst ten onrechte onverwijld is beëindigd. Gelet op de ernstige verstoring van de arbeidsrelatie heeft het gerechtshof het verzoek om de arbeidsovereenkomst te herstellen afgewezen; in plaats daarvan is aan [eiser 1] een billijke vergoeding toegekend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vordert, na wijziging van eis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren en/of te bepalen:
dat ‘het bestuur’ in het door SIO gekozen one-tier board model het enige bestaande orgaan is en daarmee het enige bevoegde orgaan is om besluiten te nemen en te bepalen dat alle leden van ‘het bestuur’ zo ook de bestuurder met de uitvoerende functie ( [eiser 1] ) een stemrecht daarin heeft;
dat [gedaagde 2] bij bestuursbesluit d.d. 23 mei 2020 (rechtsgeldig) als bestuurder van SIO is geschorst;
dat het bestuursbesluit d.d. 25 mei 2020, strekkende tot schorsing van [eiser 1] als bestuurder van SIO, nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen;
dan wel bij de beoordeling bij de rechtspositie van [eiser 1] aan te nemen dat het ontslag van [naam 1] op 27 mei 2020 nietig is vanwege onder andere 1) het ontbreken van een quorumvereiste, 2) het feit dat het besluit is genomen door het algemeen bestuur, te weten een niet bestaand en derhalve onbevoegd orgaan, 3) het feit dat [gedaagde 2] vanaf 23 mei 2020 geen bevoegdheid als bestuurder (ook niet als voorzitter) meer toekomt en 4) misbruik van bevoegdheid;
dat het bestuursbesluit d.d. 2 juni 2020, strekkende tot ontslag van [eiser 1] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen;
dat [gedaagde 2] bij bestuursbesluit d.d. 3 juni 2020 (rechtsgeldig) als bestuurder van SIO is ontslagen;
dat alle na 23 mei 2020 dan wel 3 juni 2020 genomen bestuursbesluiten, waaronder maar niet beperkt tot het bestuursbesluit dat beweerdelijk op of omstreeks 7 december 2020 is genomen, strekkende tot het voorwaardelijk ontslag van [eiser 1] als bestuurder van SIO nietig zijn, dan wel de besluiten op basis van vernietigbaarheid te vernietigen;
dat [eiser 1] onafgebroken bestuurder van SIO is;
dat [gedaagde 2] per 1 juni 2021 reglementair als bestuurder, voor zover niet reeds op 3 juni 2020 als bestuurder ontslagen, is afgetreden, althans dient af te treden en dat [gedaagde 2] daarmee geen bestuurder van SIO is;
dat het benoemingsbesluit d.d. 20 juni 2020 tot benoeming van [naam 2] nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [naam 2] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest;
dat het benoemingsbesluit d.d. 7 juli 2020 tot benoeming van [gedaagde 4] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [gedaagde 4] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest;
dat het benoemingsbesluit d.d. 16 oktober 2020 tot benoeming van [gedaagde 5] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [gedaagde 5] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest;
dat het benoemingsbesluit d.d. 21 december 2020 tot benoeming van [gedaagde 3] als bestuurder van SIO nietig is, dan wel het besluit op basis van vernietigbaarheid te vernietigen en te bepalen dat [gedaagde 3] geen bestuurder van SIO is, althans nimmer is geweest.
Daarnaast vordert [eiser 1] c.s., onder de voorwaarde dat [eiser 1] terugkeert als directeur-bestuurder van SIO, SIO c.s. bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis hoofdelijk te veroordelen:
14. om [eiser 1] zonder belemmering en per direct toegang te verschaffen tot de schoolgebouwen, de schoolpleinen, alle bankrekeningen, de extern gehuurde (school)kantoren, externe werkplekken, de school gerelateerde e-mailaccounts, websites en sociale media kanalen, opslagruimten en kluizen, althans aan alle school gerelateerde ruimten;
14. om per ommegaande doch binnen 24 uur aan [eiser 1] te overhandigen: de ontvangen en verstuurde communicatie aangaande SIO, alle tussentijdse onderlinge communicatie tussen bestuurders, de werkvloer en externen, alle gemaakte formele en informele afspraken, opgezegde/nieuwe/lopende contracten en overeenkomsten onderling en met derden, de door school aangeschafte mobiele telefoons, laptops, tablets, en andere aan de school toebehorende elektronica, schoolmeubilair en voertuigen, althans al hetgeen aan SIO toebehoort, althans alle school gerelateerde eigendommen;
14. om op eerste daartoe strekkend verzoek van [eiser 1] , voor zover [gedaagde 2] niet reeds op 2 juni 2020 als bestuurder rechtsgeldig is ontslagen, mee te werken aan de uitschrijving van zijn persoon als bestuurder van SIO met ingang van 3 juni 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en, indien reglementair vereist, vóór zijn uitschrijving mee te werken aan de inschrijving van [eiser 1] als uitvoerende bestuurder van SIO;
14. om aan [eiser 1] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 per dag, met een maximum van € 100.000,00, voor zover zij nalaten te voldoen aan de in dit vonnis uit te spreken veroordeling;
Ten slotte vordert [eiser 1] c.s. hoofdelijke veroordeling van SIO c.s., uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
SIO c.s. voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding

4.1.
In 2020 is binnen SIO een bestuurscrisis ontstaan. Uit de door partijen overgelegde stukken en hun verklaringen tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat deze crisis diep ingrijpt in de onderlinge verhoudingen op de school en tussen ouders, leerlingen en docenten. Met het oog op het belang van de school hebben partijen over en weer argumenten aangedragen over de koers die de school zou moeten varen en welke bestuurders daartoe het beste in staat zijn. Hoewel niet onbegrijpelijk is dat partijen deze argumenten voor het voetlicht willen brengen, dient echter vooropgesteld te worden dat in deze procedure uitsluitend de rechtsgeldigheid van de genomen schorsings- en ontslagbesluiten ter beoordeling staat en, daarmee samenhangend, de consequenties daarvan voor de samenstelling van het bestuur sindsdien. Dit vergt een puur juridische/formele beoordeling aan de hand van wettelijke en statutaire vereisten die aan dergelijke besluiten worden gesteld; daarbij speelt geen rol welke bestuurder het beste in staat is om de belangen van de school en de leerlingen te behartigen. Aan de door partijen aangedragen argumenten omtrent het functioneren van (onder meer) [eiser 1] en [gedaagde 2] als bestuurders komt in zoverre bij die beoordeling beperkte relevantie toe.
One tier boarden de daaruit voortvloeiende verdeling van bevoegdheden
4.2.
Het bestuur van SIO is een zogeheten
‘one tier board’, wat inhoudt dat het bestuur bestaat uit toezichthoudende bestuursleden en – in het geval van SIO – één uitvoerend bestuurslid. In artikel 4 lid 3 van de statuten zijn de toezichthoudende bestuursleden samen “
het algemeen bestuur” genoemd, terwijl het uitvoerend bestuurslid de benaming “
directeur-bestuurslid” heeft gekregen. Deze terminologie staat tussen partijen niet ter discussie. Zij verschillen echter van mening over de vraag welke bestuursleden bevoegd zijn om schorsings- en ontslagbesluiten te nemen. [eiser 1] c.s. stelt, mede gelet op het feit dat de directeur-bestuurder volgens artikel 4 lid 4 van de statuten deel uitmaakt van het bestuur, dat bestuursbesluiten als bedoeld in de artikelen 11 en 12 van de statuten moeten worden genomen door het gehele bestuur, dat wil zeggen het algemeen bestuur en de directeur-bestuurder gezamenlijk. SIO c.s. betwist dat en legt deze bepalingen aldus uit dat de daar geregelde besluiten worden genomen door uitsluitend de leden van het algemeen bestuur. Dat betekent dat de vraag voorligt hoe de statuten, en in het bijzonder de ontslagbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 12 lid 2 daarvan, moeten worden uitgelegd.
4.3.
Bij de vraag hoe statutaire bepalingen moeten worden uitgelegd, dient naast de tekst van de desbetreffende bepalingen ook belang gehecht te worden aan de inhoud van het geheel van de statutaire bepalingen, zodat ook elders in de statuten gebruikte formuleringen in acht mogen worden genomen, de wettekst en de bedoeling van de wetgever, alsmede een toepasselijk Huishoudelijk Reglement. Ook kan meewegen de aannemelijkheid van de (rechts)gevolgen waartoe de onderscheidene interpretaties leiden en de vraag in hoeverre deze redelijk zijn.
4.4.
Het gerechtshof Amsterdam (in de arresten van 2 maart 2021) en deze rechtbank (bij vonnis van 27 oktober 2021) hebben zich beide al eerder uitgelaten over de uitleg van de artikelen 11 en 12 van de statuten met betrekking tot de bevoegdheid tot het nemen van schorsings- en ontslagbesluiten binnen het bestuur van SIO. In lijn met de in die uitspraken gevolgde redenering wordt over het hier voorliggende geschil als volgt overwogen.
4.5.
In de statuten wordt wisselend gesproken over ‘het bestuur’, ‘het algemeen bestuur’ en ‘de directeur-bestuurder’. In bepaalde artikelen is het onderscheid tussen de toezichthoudende en uitvoerende bestuursleden duidelijk; zo ziet artikel 6 van de statuten blijkens haar kopje op de taken en bevoegdheden van het dagelijks bestuur (lees: de directeur-bestuurder) en ziet artikel 7 van de statuten op de taken en bevoegdheden van het algemeen bestuur. In de kopjes van de artikelen 11 en 12, te weten “Bestuursbesluiten” en “Bijzondere bestuursbesluiten” wordt dit onderscheid niet gemaakt. Dat heeft echter niet zonder meer tot gevolg dat die bepalingen dus zouden gaan over besluitvorming door het voltallige bestuur in de zin van artikel 4 lid 3 van de statuten. Dit blijkt alleen al uit de formulering van het eerste lid van artikel 11 waarin nadrukkelijk wordt gesproken over de vereiste aanwezigheid van leden van het algemeen bestuur, terwijl (zoals ook in de rest van dit artikel) op geen enkele wijze wordt verwezen naar de vereiste aanwezigheid van de directeur-bestuurder. Dat maakt duidelijk dat in de statuten niet op consequente wijze naar het bestuur of de te onderscheiden bestuursleden wordt verwezen. Daarom komt aan het woordgebruik in de kopjes van de artikelen 11 en 12 van de statuten geen doorslaggevende betekenis toe.
4.6.
De Wet op het Voortgezet Onderwijs (WVO) hanteert een strikte scheiding tussen het uitvoerend bestuur en het toezicht dat daarop wordt gehouden. [eiser 1] c.s. betoogt weliswaar dat deze wet niet van toepassing is op een
one tier board, maar miskent dat de WVO spreekt van “de interne toezichthouder of het interne toezichthoudend orgaan”. Daaruit kan worden afgeleid dat de reikwijdte van deze wet niet is beperkt tot organisaties waarin de interne toezichthouders zijn ondergebracht in een afzonderlijk orgaan, zoals een Raad van Toezicht, maar dat de wet ook ziet op organisaties met een
one tier board. In de
artikelen 24d, 24e en 24e1 WVO wordt (samengevat) benadrukt dat degenen die het interne toezicht uitoefenen, dit in onafhankelijkheid van anderen moeten kunnen doen. Dat betekent dat de interne toezichthouders in zoverre dus onafhankelijk opereren van het uitvoerend bestuur. Die scheiding is ook zichtbaar in de Code VO, waarover [naam 1] bij e-mail van 18 mei 2020 namens het bestuur aan de Onderwijsinspectie heeft meegedeeld dat SIO zich aan die code conformeert. In de Code VO is bepaald dat het intern toezicht als werkgever beslist over de schorsing en het ontslag van de leden van het bestuur, waarmee wordt gedoeld op het uitvoerend bestuur. Een dergelijke verhouding tussen enerzijds de uitvoerende bestuurder (de directeur-bestuurder) en anderzijds de toezichthoudende bestuursleden (het algemeen bestuur) valt niet te verenigen met een situatie waarin de uitvoerende bestuurder deelneemt aan de besluitvorming omtrent de benoeming, ontslag en schorsing van leden van het algemeen bestuur. Een andere uitleg zou, vanwege de mogelijkheid om als uitvoerend bestuurder zijn toezichthouders buiten spel te zetten, afbreuk doen aan de toezichthoudende taak van het algemeen bestuur.
4.7.
Artikel 7 van het Huishoudelijk Reglement van SIO bepaalt dat het algemeen bestuur onder meer de benoeming, schorsing en ontslag van de directeur-bestuurder alsmede van de leden van het algemeen bestuur aan zichzelf houdt. Ook daaruit volgt een duidelijke scheiding tussen het uitvoerende en het toezichthoudende deel van het bestuur, waarbij het algemeen bestuur in de onderlinge verhouding in feite als hoogste orgaan moet worden gezien. Deze scheiding komt in het Huishoudelijk Reglement eveneens tot uiting in de taakverdeling binnen het bestuur (artikel 3) en de daarin gegeven opdracht aan het algemeen bestuur (artikel 15). De rechtbank volgt [eiser 1] c.s. niet in zijn standpunt dat het Huishoudelijk Reglement nooit daadwerkelijk door het bestuur van SIO is vastgesteld zodat SIO c.s. daaraan geen rechten kan ontlenen. SIO c.s. heeft er terecht op gewezen dat [eiser 1] in de door hemzelf opgestelde conceptnotulen van de bestuursvergadering van 28 februari 2020 heeft opgenomen dat [gedaagde 2] als voorzitter het volgende heeft vastgesteld: “
inmiddels is het HR conform aangepast. Het is nu formeel geborgd. HR is ook verzonden aan OI”, waarmee de Onderwijsinspectie wordt bedoeld. Aannemelijk is dat toezending van het Huishoudelijk Reglement aan de Onderwijsinspectie alleen zou plaatsvinden wanneer dat reglement ook daadwerkelijk door het bestuur is vastgesteld. Bovendien impliceert de aanpassing van het reglement dat dat dus in aangepaste vorm is
vastgesteld.Overigens heeft [eiser 1] in de kort gedingprocedure die heeft geleid tot het vonnis van 10 juni 2020 in de stukken zonder voorbehoud verwezen naar bepalingen uit het Huishoudelijk Reglement die hij van toepassing achtte op het daar voorliggende geschil. Daaruit kan worden afgeleid dat [eiser 1] aanvankelijk zelf ook uitging van de toepasselijkheid van het Huishoudelijk Reglement. Tegen die achtergrond komt bij de uitleg van de statuten wel degelijk betekenis toe aan de inhoud van het Huishoudelijk Reglement.
4.8.
Daarnaast ligt voor de hand dat het orgaan dat bevoegd is tot benoeming logischerwijs ook bevoegd is tot schorsing of ontslag. Dat het algemeen bestuur bij een
one tier boardgeen officieel orgaan vormt, zoals [eiser 1] c.s. heeft opgemerkt, maakt dat niet anders. Artikel 4 lid 4 van de statuten legt de bevoegdheid tot benoeming van de directeur-bestuurder immers (uitsluitend) bij de leden van het algemeen bestuur, terwijl zij op hun beurt volgens artikel 4 lid 5 eveneens worden benoemd door leden van het algemeen bestuur. Ook dat is een aanwijzing dat de directeur-bestuurder niet deelneemt aan de besluitvorming inzake de schorsing en ontslag van bestuursleden (in de brede zin van het woord).
4.9.
Gelet op het voorgaande moet artikel 12 lid 2 van de statuten dan ook zo worden uitgelegd dat onder “
alle overige bestuursleden” (uitsluitend) de overige leden van het algemeen bestuur moeten worden verstaan. Dat betekent dat op grond van de statuten slechts aan de leden van het algemeen bestuur de bevoegdheid toekomt om leden van het algemeen bestuur of de directeur-bestuurder te ontslaan.
4.10.
Vanuit dit uitgangspunt zullen hierna de door [eiser 1] c.s. voorgelegde schorsings- en ontslagbesluiten worden beoordeeld. Omdat deze besluiten grotendeels op elkaar voortbouwen zullen deze in chronologische volgorde aan de orde komen.
Schorsing [gedaagde 2] op 23 mei 2020
4.11.
[eiser 1] c.s. heeft gesteld dat alle betrokkenen rechtsgeldig zijn opgeroepen voor de vergadering van 23 mei 2020 waarin [gedaagde 2] zou zijn geschorst. SIO c.s. heeft dat betwist en heeft daartoe aangevoerd dat voor deze bestuursvergadering geen rechtsgeldige oproeping heeft plaatsgevonden.
4.12.
In het derde lid van artikel 10 van de statuten is bepaald dat de oproep tot de vergadering wordt verstuurd door of namens de voorzitter, behoudens de in het tweede lid van die bepaling genoemde uitzondering. Hoewel [eiser 1] c.s. stelt dat op 23 mei 2020 een reguliere bestuursvergadering zou worden gehouden, blijkt niet dat [gedaagde 2] als voorzitter de bestuursleden daartoe heeft opgeroepen. Voor zover de volgens [eiser 1] c.s. op 23 mei 2020 gehouden bestuursvergadering een extra ingelaste vergadering zou betreffen, is niet in geschil dat [gedaagde 2] daartoe evenmin een oproep heeft doen uitgaan. Van een situatie conform de hoofdregel is dan ook geen sprake.
4.13.
Als uitzondering op deze hoofdregel kunnen de overige bestuursleden, volgens artikel 10 lid 2 van de statuten, schriftelijk en onder nauwkeurige opgave van de te behandelen onderwerpen de voorzitter verzoeken om een bestuursvergadering uit te roepen. Alleen indien de voorzitter aan een dergelijk verzoek geen gevolg geeft, zodanig dat de vergadering wordt gehouden binnen drie weken na het verzoek, zijn de verzoekers zelf bevoegd de vergadering bijeen te roepen. Daarbij geldt volgens lid 3 dat een oproeping tenminste veertien dagen voorafgaand aan de te houden bestuursvergadering dient plaats te vinden, de dag van de oproep en van de vergadering niet meegerekend.
Bij e-mail van 10 mei 2020 hebben [naam 1] en [eiser 1] aan [gedaagde 2] een (op 11 mei 2020 gedateerde) brief toegezonden, met daarin het verzoek om een bestuursvergadering uit te schrijven waarin zal worden gesproken over het door hen voorgenomen ontslag van [gedaagde 2] . Vervolgens zijn zij op 13 mei 2020 zelf overgegaan tot oproeping van [gedaagde 2] voor een op 23 mei 2020 (extra) te houden bestuursvergadering inzake zijn positie als voorzitter. Op dat moment was de termijn waarbinnen [gedaagde 2] aan hun verzoek gehoor had kunnen geven nog niet verstreken. Evenmin mochten zij op grond van de gegeven omstandigheden aannemen dat [gedaagde 2] niet aan hun verzoek zou voldoen. Dat kan in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid uit het feit dat [gedaagde 2] op 12 mei 2020 [naam 1] heeft opgeroepen voor een op 27 mei 2020 te houden bestuursvergadering over de samenwerking met de medezeggenschapsraad. Hetzelfde geldt voor het feit dat [gedaagde 2] op 10 mei 2020, en dus al voorafgaand aan het verzoek van [naam 1] en [eiser 1] , een bestuursvergadering op 25 mei 2020 had uitgeroepen met betrekking tot de voorgenomen schorsing van [eiser 1] . Overigens waren [naam 1] en [eiser 1] zich daar kennelijk ook van bewust, aangezien [naam 1] vervolgens bij brief van 15 mei 2020 aan [gedaagde 2] heeft verzocht om uiterlijk op 18 mei 2020 een oproep voor de door hen verzochte bestuursvergadering te doen uitgaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [naam 1] en [eiser 1] op 13 mei 2020 niet bevoegd waren om zelf een bestuursvergadering uit te schrijven, zodat op 23 mei 2021 geen rechtsgeldige bestuursvergadering heeft plaatsgevonden – nog daargelaten dat evenmin is voldaan het vereiste dat een oproeping tenminste veertien dagen voorafgaand aan de te houden vergadering dient te geschieden.
4.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat op 23 mei 2020 geen rechtsgeldig besluit tot schorsing van [gedaagde 2] als bestuurder van SIO is genomen.
Schorsing [eiser 1] op 25 mei 2020
4.15.
Gelet op bovenstaande uitleg van de statuten maakte [eiser 1] als directeur-bestuurder geen deel uit van de besluitvorming aangaande de schorsing en ontslag van leden van het algemeen bestuur. Voor de beoordeling van de rechtsgeldigheid van de na 25 mei 2020 genomen ontslagbesluiten ten aanzien van [naam 1] en [gedaagde 2] is dan ook niet relevant of [eiser 1] op 25 mei 2020 rechtsgeldig als directeur-bestuurder is geschorst. In het licht van hetgeen hierna onder 4.25 zal worden geoordeeld inzake het ontslag van [eiser 1] als bestuurder, heeft [eiser 1] c.s. bij beoordeling van de rechtsgeldigheid van het schorsingsbesluit van 25 mei 2020 geen belang.
Ontslag [naam 1] op 27 mei 2020
4.16.
De geldigheid van het ontslagbesluit ten aanzien van [eiser 1] op 2 juni 2020 hangt samen met de geldigheid van het ontslagbesluit ten aanzien van [naam 1] op 27 mei 2020. [eiser 1] c.s. heeft gesteld dat het besluit tot ontslag van [naam 1] op 27 mei 2020 nietig is, omdat i) [eiser 1] als bestuurder ten onrechte niet in de besluitvorming aangaande dit ontslag is betrokken, ii) het besluit is genomen door het verkeerde orgaan, te weten het algemeen bestuur, iii) niet is voldaan aan de quorumeis en iv) omdat [gedaagde 2] met dit besluit misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Daarnaast heeft [eiser 1] c.s. gesteld dat het besluit vernietigbaar is, omdat [gedaagde 2] het voorgenomen ontslagbesluit niet tijdig heeft geagendeerd en zodoende niet de nodige zorgvuldigheid jegens [naam 1] heeft betracht. SIO c.s. heeft dit alles weersproken, onder meer onder verwijzing naar de arresten van 2 maart 2021 van het gerechtshof Amsterdam.
4.17.
Hiervoor is reeds overwogen dat (uitsluitend) het algemeen bestuur bevoegd is om een algemeen bestuurder te ontslaan. Aangezien het algemeen bestuur op 27 mei 2020 bestond uit [gedaagde 2] en [naam 1] , terwijl [naam 1] volgens artikel 12 lid 2 van de statuten niet aanwezig behoefde te zijn bij de vergadering waarop over zijn ontslag werd gestemd, was [gedaagde 2] zelfstandig bevoegd om [naam 1] als bestuurder van SIO te ontslaan. Met de aanwezigheid van [gedaagde 2] bij de bestuursvergadering van 27 mei 2020 is immers aan de statutair bepaalde quorumeis voldaan, terwijl met zijn stem vóór het ontslag van [naam 1] de statutair vereiste meerderheid voor het besluit werd behaald. Voor zover [eiser 1] c.s. betoogt dat die zelfstandige bevoegdheid van [gedaagde 2] als enig algemeen bestuurder een onwenselijke situatie in de hand werkt, zodat het meestemmen van directeur-bestuurder voor de hand ligt, kan die redenering niet worden gevolgd. De statuten voorzien in de mogelijkheid om meer bestuurders aan te stellen. Met de keuze om naast [gedaagde 2] , [naam 1] als lid van het algemeen bestuur en [eiser 1] als directeur-bestuurder niet meer bestuursleden te benoemen heeft SIO de situatie waarin de ene algemeen bestuurder de andere kan ontslaan zelf gecreëerd. Die situatie kan dan ook niet tot gevolg hebben dat om die reden een besluitvormingsbevoegdheid van [eiser 1] als directeur-bestuurder moet worden aangenomen. Evenmin leidt dat ertoe dat [gedaagde 2] met het nemen van dit besluit misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid daartoe.
4.18.
In navolging van de arresten van 2 maart 2021 van het gerechtshof Amsterdam en het vonnis van 27 oktober 2021 van deze rechtbank wordt over de vernietigbaarheid van het ten opzichte van [naam 1] genomen ontslagbesluit als volgt overwogen.
4.19.
Het onderwerp van het voorgenomen ontslag van [naam 1] is bij e-mail van 26 mei 2020 door [gedaagde 2] aan de agenda voor de bestuursvergadering op 27 mei 2020 toegevoegd. In de oproepingsbrief van 12 mei 2020 is dit onderwerp niet vermeld. Daarmee heeft [gedaagde 2] gehandeld in strijd met artikel 10 lid 3 en artikel 12 lid 4 van de statuten, waar staat dat de oproepingsbrief de te bespreken onderwerpen bevat. Dat maakt dat het ontslagbesluit op grond van artikel 2:15 lid 1 sub a Burgerlijk Wetboek (BW) vernietigbaar is wegens een totstandkomingsgebrek. Met SIO c.s. is de rechtbank echter van oordeel dat deze omissie vernietiging van het besluit niet rechtvaardigt. De strekking van de artikelen 10 lid 3 en 12 lid 4 van de statuten is dat de bestuurder in kwestie in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag kenbaar te maken en hieromtrent te worden gehoord. Vaststaat dat de advocaat van [naam 1] op 27 mei 2020 in de ochtend inhoudelijk heeft gereageerd op het voorgenomen ontslag en dat daarbij niet te kennen is gegeven dat [naam 1] nog nader over het voorgenomen ontslag wenste te worden gehoord. Daaruit mag worden afgeleid dat [naam 1] op die wijze wel degelijk in staat is geweest om zijn zienswijze over het voorgenomen ontslag afdoende kenbaar te maken en dat het (algemeen) bestuur in staat is geweest om de opmerkingen van [naam 1] in de besluitvorming te betrekken, zodat [naam 1] niet materieel in zijn belangen is geschaad.
4.20.
Daarnaast geldt dat niet voor de hand ligt dat [naam 1] zijn ontslag had kunnen voorkomen wanneer zijn ontslag tijdig was geagendeerd en hij zijn standpunt tijdens de betreffende bestuursvergadering nog nader had toegelicht. Zoals hiervoor is overwogen moeten de statuten zo worden uitgelegd dat slechts de leden van het algemeen bestuur bevoegd zijn om leden van het algemeen bestuur te ontslaan, terwijl de bestuurder wiens ontslag het betreft geen deel uitmaakt van die besluitvorming. Dat heeft tot gevolg dat, ook als het voorgenomen ontslag in de oproepingsbrief van 12 mei 2020 zou zijn geagendeerd en [naam 1] tijdens op 27 mei 2020 bij de bestuursvergadering aanwezig was geweest, [gedaagde 2] zelfstandig bevoegd was om [naam 1] als bestuurder te ontslaan. Gelet op de ernstig verstoorde verstandhoudingen binnen het bestuur mag worden aangenomen dat [gedaagde 2] in dat geval eveneens op 27 mei 2020 zou zijn overgegaan tot het ontslag van [naam 1] .
4.21.
Dat leidt ertoe dat bij de beoordeling van het besluit tot ontslag van [eiser 1] op 2 juni 2020 zal worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van het besluit tot ontslag van [naam 1] op 27 mei 2020.
Ontslag [eiser 1] op 2 juni 2020
4.22.
[eiser 1] c.s. heeft gesteld dat het ontslagbesluit van 2 juni 2020 ten aanzien van [eiser 1] nietig is, omdat [naam 1] ten onrechte niet is betrokken in de besluitvorming. Met de rechtsgeldigheid van het ontslagbesluit van 27 mei 2020 ten aanzien van [naam 1] staat echter vast dat het algemeen bestuur van SIO op 2 juni 2020 nog slechts bestond uit [gedaagde 2] . Het besluit om [eiser 1] te ontslaan kon dan ook rechtsgeldig worden genomen door (alleen) [gedaagde 2] , die in de op 2 juni 2020 gehouden bestuursvergadering aanwezig was en zijn stem vóór het ontslag van [eiser 1] heeft uitgebracht. Daarnaast is niet gebleken dat de reden die aan het ontslag ten grondslag lag, te weten dat het algemeen bestuur het vertrouwen in [eiser 1] als directeur-bestuurder had verloren, in strijd is met de daaraan (op grond van boek 2 BW) te stellen eisen. Gelet daarop is van nietigheid van het ontslagbesluit van 2 juni 2020 niet gebleken.
4.23.
Daarnaast heeft [eiser 1] c.s. zich beroepen op de vernietigbaarheid van het ontslagbesluit. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat i) [eiser 1] niet in de gelegenheid is gesteld om over het voorgenomen ontslag te worden gehoord, ii) hij niet tijdig voor de vergadering is opgeroepen en iii) het ontslag niet in de oproep is geagendeerd. Daartegenover heeft SIO c.s. zich beroepen op artikel 2:15 lid 5 BW, op grond waarvan de bevoegdheid om vernietiging van een besluit te vorderen op 2 juni 2021 is vervallen. [eiser 1] c.s. heeft vervolgens terecht aangevoerd dat deze vervaltermijn buiten toepassing blijft wanneer een beroep op deze vervaltermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ex artikel 2:8 lid 2 BW onaanvaardbaar zou zijn, maar miskent dat daarvan in dit geval geen sprake is. Allereerst heeft [eiser 1] in het verleden weliswaar aan het bestuur van SIO te kennen heeft gegeven dat hij het niet eens was met de genomen besluiten, maar hij heeft daar nimmer consequenties aan verbonden in de zin van artikel 2:15 BW, hoewel hij wel direct na het ontslag juridische bijstand had en andere rechtsvorderingen heeft ingesteld. De keuze om geen beroep op de vernietigbaarheid te doen dient voor zijn eigen rekening te blijven. Er is dan ook geen reden om op grond van artikel 2:8 lid 2 BW af te wijken van de geldende vervaltermijn.
4.24.
Anders dan door [eiser 1] c.s. gesteld, is het arrest van 29 maart 2022 van het gerechtshof Amsterdam, waarin is geoordeeld dat aan het arbeidsrechtelijk ontslag op staande voet geen dringende reden ten grondslag lag en dat ontslag dus onrechtmatig was gegeven, evenmin aanleiding om op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid af te wijken van de genoemde vervaltermijn. Het toetsingskader voor een arbeidsrechtelijk ontslag op staande voet is immers niet gelijk aan het toetsingskader voor een rechtspersonenrechtelijk ontslag. Waar voor het arbeidsrechtelijk ontslag op staande voet een dringende reden in de zin van artikel 7:677 in samenhang met artikel 7:678 BW is vereist, geldt dat niet voor het rechtspersonenrechtelijk ontslag. In de ontstane bestuurscrisis en het gebrek aan vertrouwen van [gedaagde 2] als enig overgebleven (algemeen) bestuurder in [eiser 1] bestond dan ook voldoende aanleiding om tot rechtspersonenrechtelijk ontslag van [eiser 1] over te gaan.
4.25.
Dat betekent dat het op 2 juni 2020 genomen bestuursbesluit om [eiser 1] als (directeur-)bestuurder van SIO te ontslaan rechtsgeldig is, zodat hij met ingang van die datum niet langer deel uitmaakt van het bestuur van SIO.
Ontslag [gedaagde 2] op 3 juni 2020
4.26.
Nu hiervoor is geoordeeld dat [naam 1] op 27 mei 2020 rechtsgeldig als bestuurder van SIO is ontslagen en [eiser 1] als directeur-bestuurder geen deel uitmaakt van de besluitvorming rondom het ontslag van leden van het algemeen bestuur – en hij op 2 juni 2020 bovendien eveneens rechtsgeldig is ontslagen – komt aan het door hen op 3 juni 2020 genomen ontslagbesluit geen rechtskracht toe. Dat heeft tot gevolg dat [gedaagde 2] onafgebroken in functie is gebleven als (algemeen) bestuurder en voorzitter van het bestuur.
Reglementair aftreden [gedaagde 2] per 1 juni 2021
4.27.
Op grond van artikel 5 lid 1 en lid 3 van de statuten hebben leden van het algemeen bestuur zitting voor een periode van ten hoogste vier jaar en zijn zij slechts eenmaal herbenoembaar. [eiser 1] c.s. heeft aan deze bepaling de conclusie verbonden dat [gedaagde 2] per 1 juni 2021 reglementair diende af te treden als bestuurder en voorzitter van SIO, omdat [gedaagde 2] blijkens het handelsregister van de Kamer van Koophandel al sinds 1 juni 2013 – en daarmee per 1 juni 2021 twee volle termijnen – deel uitmaakt van het bestuur van SIO. Zowel SIO c.s. als [eiser 1] c.s. heeft echter ter zitting verklaard dat pas sinds 1 augustus 2017 binnen het bestuur een onderscheid wordt gemaakt tussen toezichthoudende en uitvoerende bestuursleden en dat [gedaagde 2] voor die datum geen toezichthoudende taak binnen het bestuur vervulde. De inhoud van de bestuursbesluiten van 27 mei 2021 stemt met die verklaringen overeen. Daarbij heeft SIO c.s. toegelicht dat de maximale zittingstermijn voor algemeen bestuurders in de statuten is opgenomen naar aanleiding van kritiek van de Onderwijsinspectie dat binnen het bestuur geen toezichthoudende rol werd uitgeoefend. De strekking van die maximale zittingstermijn is dan ook juist om te waarborgen dat bestuursleden met een toezichthoudende taak onafhankelijk hun functie kunnen (blijven) uitoefenen. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het bestuur van SIO de periode waarin [gedaagde 2] als bestuurder geen specifiek toezichthoudende rol vervulde, bij de berekening van de maximale zittingstermijn in de zin van artikel 5 van de statuten buiten beschouwing mocht laten. [gedaagde 2] was dan ook niet gehouden om per 1 juni 2021 reglementair af te treden als bestuurder en voorzitter van SIO.
Conclusie
4.28.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de vorderingen 1 tot en met 6, 8 en 9 zullen worden afgewezen. De vorderingen 14 tot en met 17 zijn, zoals ter zitting toegelicht, ingesteld onder de voorwaarde dat [eiser 1] terugkeert als directeur-bestuurder van SIO. Omdat die voorwaarde niet is vervuld, wordt aan een inhoudelijke bespreking van deze vorderingen niet toegekomen en liggen deze vorderingen eveneens voor afwijzing gereed.
4.29.
De vorderingen 7 en 10 tot en met 13 zijn gegrond op het standpunt dat [gedaagde 2] met ingang van 23 mei 2020 is geschorst en met ingang van 3 juni 2020 is ontslagen als bestuurder van SIO. In hetgeen hiervoor over dat standpunt is overwogen ligt de afwijzing van de vorderingen 7 en 10 tot en met 13 besloten.
4.30.
[eiser 1] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten aan de zijde van SIO c.s. worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van SIO c.s. worden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 667,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief II € 563,00)
Totaal € 1.793,00
Ook de nakosten zullen worden toegewezen. De hoogte daarvan is vermeld in de beslissing.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zal als onweersproken worden toegewezen vanaf de vijftiende dag na heden tot aan de dag der algehele voldoening.
Deze kostenveroordelingen zullen, als onweersproken, hoofdelijk worden uitgesproken.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van SIO c.s. tot op heden begroot op € 1.793,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na heden tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis aan de zijde van SIO c.s. ontstane nakosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na heden tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, mr. N.C.H. Blankevoort en mr. S.M. de Bruijn, rechters, bijgestaan door mr. M. Wiltjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022.

Voetnoten

1.ECLI:NL:RBAMS:2020:2891, te vinden op rechtspraak.nl.
2.ECLI:NL:GHAMS:2021:582 en ECLI:NL:GHAMS:2021:583, te vinden op rechtspraak.nl.
3.ECLI:NL:RBAMS:2021:6072, te vinden op rechtspraak.nl.
4.ECLI:NL:GHAMS:2021:934, te vinden op rechtspraak.nl.