ECLI:NL:RBAMS:2022:3118

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
20/6985 en 20/6986
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan eisers wegens niet afsluiten zorgverzekering na aanmaningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2022 uitspraak gedaan in de zaken 20/6985 en 20/6986, waarbij eisers, die niet voldaan hebben aan de aanmaningen om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten, een boete van € 410,49 is opgelegd door het Centraal Administratiekantoor (CAK). De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers niet als ingezetenen van Nederland zijn aangemerkt en dat zij derhalve verplicht waren een zorgverzekering af te sluiten. Eisers hebben tegen de boete bezwaar gemaakt, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder terecht de boete heeft opgelegd, aangezien eisers niet hebben aangetoond dat zij aan de aanmaningen hebben voldaan.

De rechtbank heeft in haar overwegingen aangegeven dat eisers een beroep op betalingsonmacht hebben gedaan, maar dat dit verzoek is toegewezen op basis van de door hen verstrekte gegevens. De rechtbank heeft ook overwogen dat de aanmaningen op de juiste wijze zijn verzonden en dat er geen reden is om aan te nemen dat eisers deze niet hebben ontvangen. Bovendien hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij zich niet konden verzekeren, ondanks hun beweringen over een weigering door zorgverzekeraar CZ.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de boete terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De beroepen van eisers zijn ongegrond verklaard, en zij hebben geen gelijk gekregen in hun verzoek om de boete te matigen of te laten vervallen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 20/6985 en 20/6986

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juni 2022in de zaken tussen

[eisers] , te Amsterdam, eisers

(gemachtigde: A. Khottour),
en

het Centraal Administratiekantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Nijman).

Procesverloop

Met afzonderlijke besluiten van 6 juli 2020 heeft verweerder aan eisers elk een boete [1] opgelegd van € 410,49. Eisers hebben hiertegen bezwaar gemaakt.
Met afzonderlijke besluiten van 2 december 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 10 november 2021. Eisers zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst, zodat de nota’s griffierecht aangetekend naar het nieuwe adres van eisers konden worden verstuurd.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens hervat op 23 mei 2022. Eisers en hun gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eisers hebben een beroep op betalingsonmacht gedaan. De rechtbank overweegt dat op basis van de door eisers verstrekte gegevens is gebleken dat zij voldoen aan de criteria voor betalingsonmacht. Het verzoek wordt daarom definitief toegewezen.
De aanleiding voor het beroep
2. Op 27 maart 2020 heeft het CAK eisers afzonderlijk schriftelijk aangemaand (hierna: de aanmaningen) om een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft het CAK eisers meegedeeld dat hen een boete wordt opgelegd als zij niet binnen drie maanden, dus vóór 27 juni 2020, een zorgverzekering hebben afgesloten. Eisers hebben niet binnen drie maanden na de aanmaningen een zorgverzekering afgesloten.
3. Vervolgens heeft verweerder de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten genomen.
4. Eisers zijn het niet eens met de opgelegde boetes. De rechtbank zal hierna de door eisers aangevoerde beroepsgronden bespreken.
5. Het wettelijk kader staat in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling van het beroep
6. De rechtbank moet beoordelen of verweerder eisers terecht een boete van € 410,49 heeft opgelegd.
Ingezetene
7. Eisers voeren aan dat zij ten onrechte als ingezetenen van Nederland zijn aangemerkt. Verweerder heeft daarom ten onrechte als vaststaand aangenomen dat zij verplicht waren een zorgverzekering af te sluiten.
8. De rechtbank volgt eisers hierin niet. Eisers stonden sinds 1 januari 2019 ingeschreven in Nederland. Uit het verslag van de hoorzitting komt bovendien naar voren dat eisers hebben verklaard in 2018 in Nederland te zijn komen wonen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun situatie nadien is gewijzigd. Weliswaar hebben zij vermeld dat ze in België verbleven, maar eisers hebben zelf verklaard dat ze daar slechts op bezoek waren. Dat hun centrum van belangen ten tijde in geding ergens anders dan in Nederland was, is door eisers verder niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft eisers naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht als ingezetenen van Nederland aangemerkt en eisers daarmee ook terecht als verzekeringsplichtig op grond van de Zvw.
9. Omdat eisers kunnen worden aangemerkt als ingezetenen van Nederland en niet hebben voldaan aan de aanmaningen om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten, was verweerder gehouden aan eisers een boete op te leggen. [2]
Verwijtbaarheid
10. De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat de beboete gedraging hen niet kan worden verweten omdat zij de aanmaningen niet hebben ontvangen. Zij overweegt hiertoe het volgende.
11. Vaststaat dat verweerder de aanmaningen niet aangetekend heeft verzonden. Het is vaste rechtspraak [3] dat, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie.
12. Eisers stonden sinds 1 januari 2019 ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] in Amsterdam. Verweerder heeft de aanmaningen geadresseerd aan dat adres. Volgens het overzicht van de dossiers van eisers zijn de aanmaningen op 23 maart 2020 in de verzendadministratie van verweerder geregistreerd, onder de kenmerken 1201950250 ( [eiser 1] ) en 1201949063 ( [eiser 2] ). Volgens het Excel-overzicht ‘Brieven 25 maart 2020’ (kenmerk: 2020031081) heeft verweerder op 23 maart 2020 een batch van in totaal 4.513 brieven aangemaakt. Daarbij bevond zich een reeks besluiten met de kenmerken 1201947785 tot en met 1201949911 en een reeks besluiten met de kenmerken 1201949542 tot en met 1201950976. De aanmaning met het kenmerk 1201949063 ( [eiser 2] ) valt onder de eerste reeks; de aanmaning met het kenmerk 1201950250 ( [eiser 1] ) onder de tweede reeks. Volgens de orderbevestiging van PostNL zijn op 27 maart 2020 in totaal 4.513 brieven van de batch met kenmerk 2020031081, verzonden. Volgens verweerder blijkt hieruit dat de aanmaningen onderdeel zijn van de batch poststukken van 23 maart 2020 en naar het juiste adres zijn verzonden.
13. Op grond van het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de aanmaningen naar het juiste adres van eisers zijn verzonden. Van problemen bij postverzending is niet gebleken. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan de ontvangst van de aanmaning op hun adres redelijkerwijs kan worden getwijfeld. De enkele ontkenning van de ontvangst is daarvoor onvoldoende.
14. Eisers voeren verder aan dat de beboete gedraging hen niet kan worden verweten omdat zij hebben geprobeerd een verzekering af te sluiten in Nederland op grond van de verdragspolis bij hun zoon, maar dat verzekeraar CZ dit heeft geweigerd. De rechtbank kan eisers ook hierin niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat eisers in de termijn van drie maanden waarin zij gevolg hadden moeten geven aan de aanmaningen daadwerkelijk hebben geprobeerd een verzekering af te sluiten en vervolgens door een of meer verzekeraars zijn geweigerd. Uit de door eisers overgelegde mail van zorgverzekeraar CZ van 31 december 2018 blijkt weliswaar dat eisers zich niet konden verzekeren op de Verdragspolis van hun zoon , maar daaruit volgt geen algehele weigering van de verzekeraar. Integendeel: de verzekeraar heeft gesuggereerd dat eisers zelf telefonisch contact opnemen met CZ. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij zich wegens een weigering van de zorgverzekeraars niet konden verzekeren. De rechtbank ziet om die reden geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder eisers in het geheel geen boete mocht opleggen. [4]
Hoogte boete
15. Eisers voeren aan dat beslag is gelegd op hun bankrekening en dat zij geen inkomen hebben of vermogen. Voor zover eisers hiermee betogen dat verweerder op grond van bijzondere omstandigheden [5] een lagere boete had moeten opleggen, slaagt dit betoog niet. Het is vaste rechtspraak dat het ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht, toch geboden is een boete op te leggen vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten die, ook gelet op het belang van de volksgezondheid, daarvan moet uitgaan. [6] Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat eisers geen inkomen hebben, maar worden onderhouden door hun kinderen, en dat zij na ontvangst van de boetebrief alsnog een zorgverzekering hebben afgesloten. Een dochter betaalt hun verzekeringspremie vanuit Duitsland, via hun bankrekening. Niet gebleken is dat die situatie is gewijzigd. In de bestreden besluiten staat dat eisers stukken hebben opgestuurd waaruit blijkt dat zij in de periode van 10 maart 2020 tot 9 juni 2020 een bedrag van € 2.280,50 aan giften hebben ontvangen van hun zoon en dochters, oftewel een bedrag van gemiddeld € 760,17 per maand. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde bankafschrift volgt verder dat eisers op 30 juni 2020 een saldo van € 9.854,86 op hun bankrekening hadden staan. Dat het geld van één van eisers dochter is en slechts op de rekening geparkeerd stond, zoals door eisers verklaard blijkens het verslag van de hoorzitting, is door eisers op geen enkele manier onderbouwd. Nu eisers ook niet op zitting zijn verschenen om hun standpunten verder toe te lichten, ziet de rechtbank gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat het eisers vrijwel geheel aan draagkracht ontbreekt en de boete op die grond te matigen.
16. Tot slot stellen eisers: “
Eigenlijk mag ik van mijn geloof geen verzekering afsluiten, maar toch was ik bereid om mij te laten verzekeren ondanks dat ik mijn bezwaren heb tegen deze verzekering.” Niet gebleken is dat eisers de Sociale Verzekeringsbank hebben verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht, vanwege hun geloofsovertuiging. [7] Eisers waren dan ook verplicht een verzekering af te sluiten en hebben dit ook alsnog gedaan.
Conclusie
17. De beroepen zijn ongegrond. Eisers krijgen dus geen gelijk.
18. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. van Soest, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk

U kunt binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige maatregel te treffen.

Bijlage

Wet langdurige zorg (Wlz)
In artikel 1.2.1 van de Wlz is bepaald dat ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
In artikel 2.1.1, onder a, van de Wlz is bepaald dat verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die ingezetene is.
Zorgverzekeringswet (Zvw)
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Zvw, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, is degene die op grond van de Wet langdurige zorg en de daarop gebaseerde regelgeving van rechtswege verzekerd is, verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren of te laten verzekeren tegen het in artikel 10 van de Zvw bedoelde risico.
Op grond van artikel 9a, eerste lid, van de Zvw, gaat het CAK op basis van vergelijking van bij ministeriële regeling aan te wijzen bestanden na welke verzekeringsplichtigen in weerwil van hun verzekeringsplicht niet krachtens een zorgverzekering verzekerd zijn.
In het tweede lid is bepaald dat het CAK een verzekeringsplichtige als bedoeld in het eerste lid een schriftelijke aanmaning zendt om zich binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van verzending van de aanmaning, alsnog op grond van zo'n verzekering te verzekeren of te laten verzekeren.
Op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw, legt het CAK, indien een verzekeringsplichtige aan wie een aanmaning als bedoeld in artikel 9a is verzonden, niet binnen drie maanden na verzending daarvan verzekerd is, hem een bestuurlijke boete op.
In het tweede lid is bepaald dat de hoogte van de boete gelijk is aan driemaal de tot een maandbedrag herleide standaardpremie, bedoeld in de Wet op de zorgtoeslag.
In het vijfde lid is bepaald dat tegelijk met de oplegging van de boete het CAK meedeelt wat de gevolgen zullen zijn indien de verzekeringsplichtige niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag van verzending van de beschikking tot oplegging van de boete, alsnog verzekerd zal zijn.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is bepaald dat in de Awb onder een bestraffende sanctie wordt verstaan: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.
Op grond van artikel 5:40, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuurlijke boete verstaan: de bestraffende sanctie, inhoudende een onvoorwaardelijke verplichting tot betaling van een geldsom.
In artikel 5:41 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete oplegt voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
In artikel 5:46, derde lid, van de Awb is bepaald dat indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete oplegt indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Voetnoten

1.Op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz).
2.Dit volgt uit artikel 9b, eerste lid, van de Zvw.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1318.
4.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:943.
5.Artikel 5:46, derde lid, van de Awb.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2471 en de in het verweerschrift genoemde uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:547.
7.Zie in dit verband een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 december 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:9956.