ECLI:NL:CRVB:2020:547

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2020
Publicatiedatum
4 maart 2020
Zaaknummer
19/1068 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd door CAK wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante had een boete van € 386,49 opgelegd gekregen door het CAK omdat zij niet binnen de gestelde termijn een zorgverzekering had afgesloten. De aanmaning tot het afsluiten van een zorgverzekering was op 4 december 2017 verzonden, met de waarschuwing dat een boete zou volgen als zij niet voor 4 maart 2018 zou voldoen. Appellante heeft pas op 6 juni 2018 een zorgverzekering afgesloten. De Raad oordeelde dat het CAK terecht de boete had opgelegd, ondanks de financiële situatie van appellante. De Raad stelde vast dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet in staat was om een zorgverzekering af te sluiten en dat zij bovendien recht had op zorgtoeslag en een uitkering. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen, omdat de door appellante genoemde 'gratie' niet van toepassing was op haar situatie. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een lagere boete rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de boete terecht was opgelegd.

Uitspraak

19.1068 ZVW

Datum uitspraak: 4 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 januari 2019, 18/5283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2020. Appellante is verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 december 2017 heeft CAK appellante schriftelijk aangemaand om een zorgverzekering op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) af te sluiten. Daarbij heeft CAK medegedeeld dat haar een boete wordt opgelegd als zij zich niet over drie maanden
(vóór 4 maart 2018) heeft verzekerd.
1.2.
Bij besluit van 12 maart 2018 heeft CAK aan appellante een boete van € 386,49 opgelegd, omdat zij heeft verzuimd binnen drie maanden na de aanmaning een zorgverzekering af te sluiten.
1.3.
Appellante heeft op 6 juni 2018 een zorgverzekering afgesloten.
1.4.
CAK heeft de bezwaren van appellante tegen het besluit van 12 maart 2018 bij het besluit van 10 augustus 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank verkeerde appellante weliswaar in een nadelige financiële positie maar niet is gebleken dat het afsluiten van een ziektekostenverzekering hierdoor niet mogelijk was. Daarom is het niet zo dat appellante het te laat afsluiten van een zorgverkering niet kan worden verweten of dat er sprake is van overmacht
.Bovendien is geen sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat de boete te hoog is. Nu appellante een gemiddeld inkomen had van € 214,65 per maand en zij kosteloos gebruik kon maken van kost en inwoning bij haar moeder is niet gebleken dat zij geen zorgverzekering kon betalen.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij voor 4 maart 2018 geen zorgverzekering heeft afgesloten, omdat zij een gering inkomen had. Zij ontving geen uitkering en geen zorgtoeslag. Verder heeft zij aangevoerd dat CAK geen beslissing op bezwaar had mogen nemen omdat de wettelijke beslistermijn was overschreden. Ook is het gelijkheidsbeginsel geschonden omdat appellante niet de ‘gratie’ krijgt die wanbetalers wel krijgen. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat zij door CAK onheus bejegend is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft niet voldaan aan de aanmaning van 4 december 2017 om binnen drie maanden een zorgverzekering af te sluiten, zodat CAK op grond van artikel 9b, eerste lid, van de Zvw gehouden was haar een boete op te leggen.
4.2.
Het standpunt van appellante dat de beboete gedraging haar niet kan worden verweten, volgt de Raad niet. Dat appellante ervoor heeft gekozen geen zorgverzekering af te sluiten omdat zij geen schulden wilde maken, betekent niet dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij zich, nadat zij daartoe was gemaand, niet tijdig tegen ziektekosten heeft verzekerd. Immers, appellante had zowel zorgtoeslag als een uitkering kunnen aanvragen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daarvoor niet in aanmerking kwam.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 25 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3134) is het ook in een geval waarin sprake is van het vrijwel ontbreken van draagkracht, toch geboden een boete op te leggen. Dit vanwege de prikkel tot verzekering tegen ziektekosten die, ook gelet op het belang van de volksgezondheid, van het opleggen van een boete moet uitgaan. Naast dit uitgangspunt dient rekening te worden gehouden met de inkomens- en vermogenspositie van appellante, de hoogte van de niet betaalde standaardpremie en de hoogte van de niet ontvangen zorgtoeslag. Appellante had weliswaar een gering inkomen, maar genoot kost en inwoning bij haar moeder en betaalde af en toe een gering bedrag aan boodschappen. De Raad ziet in deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat CAK op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een lagere boete had moeten opleggen.
4.4.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel. De door appellante genoemde ‘gratie’ ziet op de situatie waarin CAK bij wanbetalers afziet van de invordering van het openstaande saldo van de eindafrekening bestuursrechtelijke premie. Deze regeling geldt voor wanbetalers die, anders dan appellante, wel (tijdig) een zorgverzekering hebben afgesloten. In zoverre is er geen sprake van gelijke gevallen.
4.5.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat CAK niet bevoegd was om het bestreden besluit te nemen omdat CAK niet tijdig heeft beslist op haar bezwaar tegen het besluit van 12 maart 2018. Daargelaten of tijdig is beslist, verbindt de Awb aan de overschrijding van die beslistermijn niet de consequentie dat CAK niet meer bevoegd was te beslissen op het bezwaar van appellante.
4.6.
Wat appellante heeft aangevoerd over de manier waarop CAK haar heeft bejegend,
leidt –wat daar ook van zij – de Raad niet tot een ander oordeel.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel als voorzitter en N.R. Docter en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) F.E.M. Boon