In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Rechtbank van eerste aanleg te West-Vlaanderen, afdeling Kortrijk, België. De opgeëiste persoon, geboren in Bulgarije, werd verdacht van deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 3 en 11 mei 2022. Tijdens deze zittingen zijn de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig geweest, maar de opgeëiste persoon zelf was niet verschenen.
De rechtbank heeft verschillende verweren van de raadsvrouw verworpen, waaronder het verweer dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander en dat er sprake zou zijn van een weigeringsgrond op basis van artikel 13 van de Overleveringswet (OLW). De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 6 OLW, omdat er onvoldoende bewijs was van een ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland. Ook het verweer over de detentieomstandigheden in België werd verworpen, omdat de rechtbank voldoende garanties had ontvangen dat de detentieomstandigheden in overeenstemming zijn met de Europese normen.
Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het EAB voldeed aan de eisen van artikel 2 OLW en dat er geen weigeringsgronden waren die aan de overlevering in de weg stonden. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan, zodat zij kan worden overgedragen aan de Belgische autoriteiten voor de strafbare feiten zoals omschreven in het EAB.