ECLI:NL:RBAMS:2022:2740

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
13/751118-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming tot overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

Op 6 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Duitsland was uitgevaardigd. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie op 17 februari 2021 en betreft een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon, die wordt verdacht van handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de identiteit van de opgeëiste persoon juist is en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft. Tijdens de openbare zitting op 23 maart 2022 is de zaak behandeld, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van de Overleveringswet (OLW) en de relevante artikelen, waaronder artikel 6 en artikel 13 OLW. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de overlevering kan worden toegestaan, omdat er geen weigeringsgronden zijn die zich hiertegen verzetten. De rechtbank heeft ook de garantie van de Duitse autoriteiten in overweging genomen, die waarborgt dat de opgeëiste persoon na een eventuele veroordeling in Duitsland terug naar Nederland zal worden overgebracht. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een reëel gevaar dat de opgeëiste persoon in Duitsland zijn grondrechten zal verliezen, en dat de overlevering in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan, waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de relevante wetsartikelen en eerdere jurisprudentie. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee andere rechters, en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751118-21
RK nummer: 21/881
Datum uitspraak: 6 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 februari 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 2 juni 2020 door
de President van de rechtbank te Kleve(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 maart 2022.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. R. van Boogert, advocaat te Rotterdam.
De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een op 20 november 2019 door de externe strafkamer van de arrondissementsrechtbank te Kleve in Moers uitgevaardigd arrestatiebevel, met dossiernummer 223KLs – 704 Js 369/10 – 2/11.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit strafbare feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op de feiten naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon kan op grond van artikel 6, derde lid, OLW worden gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft en dus niet hoeft aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven [1] .
Daarnaast kan de opgeëiste persoon in Nederland worden vervolgd voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt en bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Public Prosecutor at Kleveheeft op 15 maart 2022 de volgende garantie gegeven:
“It is assured that in the event of a final sentence to imprisonment without suspension on
probation within the Federal Republic of Germany the wanted person, Mr [opgeëiste persoon] , will be transferred back to the Netherlands according to the Council Framework Decision
2008/909/HA of 27ᵗʰ November 2008 (Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 21st March 1983, if he does agree to this).”.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende, in aanmerking genomen dat Duitsland, evenals Nederland, Kaderbesluit 2008/909/JBZ heeft geïmplementeerd en de verwijzing naar het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen dus op een kennelijke misslag berust.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Eerste lid, onderdeel a (feit geheel of ten dele in Nederland gepleegd)
Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd dat:
  • de vervolging in Duitsland is aangevangen;
  • de verdovende middelen in Duitsland zijn ingevoerd;
  • de medeverdachte van de opgeëiste persoon in Duitsland is/wordt vervolgd;
  • het Openbaar Ministerie thans niet voornemens is om de vervolging over te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit geacht wordt geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

7.Evenredigheid

De raadsman heeft aangevoerd dat het gelet op het tijdsverloop in strijd is met het evenredigheidsbeginsel om in 2020 een EAB uit te vaardigen voor een feit dat in 2010 zou zijn gepleegd. Het lag in dit geval in verband met het evenredigheidsbeginsel meer voor de hand dat de Duitse autoriteiten ervoor zouden kiezen om de opgeëiste persoon uit te nodigen voor verhoor in Duitsland maar dat is niet gebeurd. Op grond van het voorgaande dient de overlevering van de opgeëiste persoon te worden geweigerd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet kan slagen.
Voor de vraag of sprake is van (on)evenredigheid van de overlevering dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de zogenoemde stelselevenredigheid van de OLW en de evenredigheid in een concreet geval. Het stelsel van de OLW is, op de voet van het daaraan ten grondslag liggende Kaderbesluit, gebaseerd op het uitgangspunt dat het gebruik van de bevoegdheden tot overlevering, in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel, niet verder gaat dan nodig is om de doelstelling van het Kaderbesluit te verwezenlijken. Daarbij is het in beginsel aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het uitvaardigen van een EAB te toetsen.
Gelet hierop kan een beroep op de onevenredigheid van een EAB in het aan de rechtbank toekomende toetsingskader slechts onder uitzonderlijke omstandigheden slagen. Uitzonderlijke omstandigheden doen zich in het onderhavige geval niet voor. De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Artikel 11 OLW; schending artikel 47 Handvest.

De raadsman heeft aangevoerd dat het feit in 2010 zou zijn gepleegd terwijl het EAB pas in 2020 is uitgevaardigd. De raadsman doet hierbij een beroep op de redelijke termijn en hij acht het tijdsverloop in deze zaak dusdanig dat sprake is van een flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en op grond waarvan de overlevering van de opgeëiste persoon in verband met artikel 11 van de OLW dient te worden geweigerd.
De rechtbank is van oordeel dat het verweer moet worden opgevat als een beroep op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten.
Ingevolge artikel 11 OLW wordt aan een EAB geen gevolg gegeven in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan dat de opgeëiste persoon na overlevering een reëel gevaar loopt dat zijn door het Handvest gewaarborgde grondrechten zullen worden geschonden.
In dat licht vat de rechtbank het verweer van de raadsman zo op als heeft hij willen betogen dat de opgeëiste persoon in Duitsland geen bescherming zal krijgen tegen de gestelde overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen hij dient te worden berecht.
De rechtbank stelt onder verwijzing naar het arrest het arrest
Aranyosi en Căldăraru [2] en het arrest Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat) [3] vast dat er geen sprake is van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op basis waarvan een algemeen reëel gevaar kan worden aangenomen dat in Duitsland het recht op berechting binnen een redelijke termijn wordt geschonden, dan wel Duitse rechters hiertegen geen bescherming bieden.
Gelet hierop komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de opgeëiste persoon, in geval van overlevering, een dergelijk reëel gevaar loopt, waarbij de rechtbank overigens opmerkt dat een tijdsverloop tussen het vermeende plegen van de feiten en de uitvaardiging van het EAB zoals in de onderhavige zaak niet zonder meer op een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn duidt.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
de President van de rechtbank te Kleve(Duitsland) voor het feit dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. F. van Kesteren en J. van Zijl, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 6 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU,
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586