ECLI:NL:RBAMS:2022:2320

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
13/751646-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verjaring en gelijkstelling met Nederlander

Op 14 april 2022 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door het Amtsgericht Hamburg. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en dateert van 28 augustus 2020. De opgeëiste persoon, geboren in Joegoslavië in 1968, is in Nederland ingeschreven en heeft de Servische nationaliteit. Tijdens de openbare zitting op 31 maart 2022 werd de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en werd vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor de beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekende dat er geen grondslag meer was voor zijn gevangenneming.

De rechtbank heeft de inhoud van het EAB beoordeeld, waarin melding wordt gemaakt van een arrestatiebevel in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar de opgeëiste persoon. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat voldaan was aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals vastgelegd in de Overleveringswet. De rechtbank heeft ook de garantie van de Duitse autoriteiten in overweging genomen, die waarborgt dat de opgeëiste persoon, indien hij in Duitsland wordt veroordeeld, zijn straf in Nederland kan ondergaan.

De raadsman van de opgeëiste persoon voerde aan dat het feit naar Duits recht was verjaard, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verjaring van de vervolging geen weigeringsgrond voor de overlevering vormde en dat de Duitse autoriteiten bij het uitvaardigen van het EAB de geldigheid ervan hadden beoordeeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren en het EAB voldeed aan de wettelijke eisen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751646-20 (EAB II)
RK nummer: 20/4284
Datum uitspraak: 14 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 28 augustus 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 14 november 2019 door het
Amtsgericht Hamburg(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] alias [opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1968,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 maart 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J. Woltring, advocaat te Haarlem en een tolk in de Servische taal.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenneming.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Servische nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van het
Amtsgericht Hamburgvan 11 december 2003 (dossiernummer 166 Gs 2181/03) in verbinding met de beschikking van het
Landgericht Hamburgvan 12 januari 2004 (dossiernummer 614 Qs 3/04).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
poging tot diefstal, gevolgd van (bedreiging met) geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft niet de Nederlandse, maar wel de Servische nationaliteit. Dat betekent dat hij om in aanmerking te komen voor een terugkeergarantie van de Duitse autoriteiten als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW moet voldoen aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, die in artikel 6, derde lid, van de OLW zijn neergelegd:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. vervolgingsmogelijkheid in Nederland voor de feiten die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggen;
3. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank stelt voorop dat uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 30 maart 2022 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 4 november 2014 een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht nadien is verloren. Nu hij beschikt over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hoeft de opgeëiste persoon niet aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. [1]
Daarnaast heeft Nederland rechtsmacht voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt.
Uit de brief van 30 maart 2022 van de IND blijkt tot slot dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering op te leggen straf of maatregel.
Gelet hierop stelt de rechtbank – met de officier van justitie en de raadsman – vast dat is voldaan aan de hiervoor genoemde voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Oberstaatsanwalt van Staatsanwaltschaft Hamburgheeft op 18 maart 2022 de volgende garantie gegeven:
the Hamburg Public Prosecutor's Office guarantees, in accordance with the European Frame­work Decision of 27 November 2008 (2008/909/JBZ), that if an unconditional and irrevocable sentence of imprisonment is imposed on Mr. [opgeëiste persoon] in the proceedings here and if he wishes to be returned, Mr. [opgeëiste persoon] will be returned to the Netherlands for the execution of this sentence.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Verjaring naar Duits recht

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit naar Duits recht is verjaard en daarom niet meer kan worden vervolgd. Om die reden dient de overlevering volgens hem geweigerd te worden.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet slaagt reeds omdat verjaring van de vervolging naar het recht van de uitvaardigende lidstaat geen weigeringsgrond is. Daarnaast impliceert het toesturen van het EAB door de uitvaardigende justitiële autoriteit dat deze autoriteit bij haar beoordeling of de overlevering nog steeds gewenst is ook de verjaring naar het recht van haar lidstaat heeft beoordeeld. [2] Nu het toesturen van het EAB een actieve handeling van de Duitse justitiële autoriteit heeft gevergd, is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat er op dient te worden vertrouwd dat deze autoriteit bij haar beoordeling of de overlevering nog gewenst is, eveneens de geldigheid van het EAB – en daaronder begrepen de vraag of verjaring aan de orde is – heeft beoordeeld. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45 en 312 Wetboek van Strafrecht, en 2, 5, 6 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon] alias [opgeëiste persoon]
aan het
Amtsgericht Hamburgvoor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. O.P.M. Fruytier voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en D. Segbdzi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:7307.