ECLI:NL:RBAMS:2022:2237

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
13/752057-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot illegale handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door het Amtsgericht Kleve in Duitsland. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van een persoon, geboren in Suriname, die wordt verdacht van illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek is verstreken, wat betekent dat er geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vervolgens de inhoud van het EAB beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat het feit waarvoor overlevering wordt verzocht, valt onder de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De rechtbank heeft ook de garantie van de Duitse autoriteiten in overweging genomen, die waarborgt dat de opgeëiste persoon in Nederland haar straf zal ondergaan indien zij in Duitsland wordt veroordeeld.

De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw van de opgeëiste persoon, die verzocht om de overlevering te weigeren op basis van bijzondere omstandigheden, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om de overlevering te blokkeren. De rechtbank concludeert dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarom de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752057-20
RK nummer: 21/1938
Datum uitspraak: 19 april 2022
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van [datum vordering] en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 augustus 2020 door de voorzitter van het
Amtsgericht Kleve(Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1983,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 april 2022. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank stelt vast dat in deze zaak de termijn van 90 dagen waarbinnen de rechtbank ex artikel 22 OLW op het overleveringsverzoek moet beslissen, reeds is verstreken. Dat betekent dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat als gevolg daarvan geen grondslag meer bestaat voor gevangenhouding.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel uitgevaardigd door het
Amtsgericht Kleveop 5 juni 2020, dossiernummer: 10 Gs 1708/19 (204 Js 120/19).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo zij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De officier van justitie van De Leidinggevend Hoofdofficier van justitie te Kleve heeft per brief op 13 januari 2022 de volgende garantie gegeven:
“Er wordt verzekerd dat de vervolgende persoon, [opgeëiste persoon] , in geval van een rechtsgeldige veroordeling in de Bondsrepubliek Duitsland in aansluiting aan het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 voor de verdere tenuitvoerlegging van de straf naar de Nederlanden terug zal worden gebracht”
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Duitsland aangevangen;
  • de verdovende werden in Duitsland ingevoerd en waren bestemd voor de Duitse markt;
  • de medeverdachten worden in Duitsland vervolgd.
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft de rechtbank verzocht de overlevering te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat zij beschikt over het Duitse strafdossier van de opgeëiste persoon. Gelet hierop zou ook het Nederlandse openbaar ministerie het dossier toegezonden kunnen krijgen. Er is sprake van een eenvoudige zaak die in Nederland kan worden vervolgd nu de bewijsmiddelen zich ook in Nederland bevinden. Verder is de medeverdachte in Duitsland gearresteerd na een overlevering uit Spanje en is het waarschijnlijk dat zij wordt overgebracht naar Nederland waardoor de medeverdachte van de opgeëiste persoon zich dan ook niet meer in Duitsland bevindt. Daarnaast heeft de raadvrouw verzocht om de overlevering te weigeren omdat opgeëiste persoon eerder in Duitsland vastgezeten en zij toen ook vervolgd had kunnen worden voor het feit zoals neergelegd in het EAB.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt daarom het gegeven dat het feit wordt geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen. Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank overweegt daarbij dat het feit dat verdachte eerder in Duitsland een straf heeft uitgezeten en dat Duitsland toen ook de opgeëiste persoon had kunnen vervolgen voor het feit zoals beschreven in het EAB, geen grond oplevert om de overlevering in het kader van artikel 13 OLW te weigeren.

7.Artikel 7 van het Handvest; artikel 11 OLW en het evenredigheidsbeginsel

De raadsvrouw heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat overlevering achterwege dient te blijven omdat overlevering niet evenredig is vanwege de bijzondere omstandigheden van de opgeëiste persoon. De raadsvrouw heeft hierbij verzocht het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ ruimer uit te leggen en heeft hierbij verwezen naar jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. [1] Het belang van Duitsland voor de overlevering is immers niet evident en weegt geenszins op tegen de belangen van de opgeëiste persoon. Het EAB lijkt door Duitsland primair te zijn ingegeven door de ergernis over het feit dat de opgeëiste persoon zich niet aan de schorsingsvoorwaarden heeft gehouden. Daar komt bij dat de Duitse autoriteiten hebben verzuimd de twee strafprocedures van de opgeëiste persoon gelijktijdig te voeren en dat er op dit moment een strafvervolging loopt in Nederland tegen de medeverdachten. De opgeëiste persoon heeft twee jonge kinderen en indien de overlevering wordt toegestaan, bestaat er op grond van artikel 11 OLW een reëel gevaar dat het recht op een privé- en gezinsleven wordt ingeperkt zoals bedoeld in artikel 7 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). De Duitse autoriteiten hebben daarnaast verzuimd om twee procedures gelijktijdig te voeren en er loopt op dit moment een strafvervolging in Nederland tegen medeverdachten. De raadsvrouw heeft primair verzocht om geen gevolg te geven aan het EAB dan wel de overlevering te weigeren. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de beoordeling van dergelijke gevallen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering kan worden toegestaan. Een overlevering maakt een gerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en artikel 7 Handvest. Daarnaast kan artikel 3 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) niet verder strekken dan artikel 7 Handvest. Het is aan de uitvaardigende autoriteit om de evenredigheid van het EAB te toetsen. Slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen dit anders maken, maar daarvan is in dit geval geen sprake. Er zijn veel voorbeelden van schrijnende gevallen waarin de overlevering werd verzocht, maar ook hierbij is de overlevering toegestaan. [2]
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het verweer van de raadsvrouw niet kan slagen. De rechtbank verwijst naar haar eerder bij uitspraak van 4 maart 2009 gegeven oordeel (ECLI:NL:RBAMS:2009:BH6183) dat, gelet op de stelselevenredigheid van het Kaderbesluit-EAB, een beroep op de onevenredigheid van een EAB slechts onder bijzondere omstandigheden kan slagen. De door de raadsvrouw aangevoerde omstandigheden, waaronder de eerdere vervolging van de opgeëiste persoon in Duitsland en de mogelijke gevolgen voor het privéleven van de opgeëiste persoon kunnen, ondanks het belastende karakter daarvan voor de opgeëiste persoon, niet worden beschouwd als zodanig bijzondere omstandigheden dat zij aan overlevering in de weg staan. De rechtbank ziet verder geen reden om het begrip ‘bijzondere omstandigheden’ in vergelijking tot eerdere uitspraken ruimer uit te leggen.
De raadsvrouw heeft in dit verband verder gewezen op de inbreuk die overlevering zal maken op het recht op ‘family life’ als gewaarborgd in artikel 7 Handvest.
De rechtbank overweegt dat overlevering van de opgeëiste persoon aan Duitsland een beperking van haar recht op eerbiediging van haar privéleven en haar familie- en gezinsleven oplevert. Met de officier van justitie is de rechtbank echter van oordeel dat overlevering, gelet op artikel 52, eerste lid, Handvest, een toegestane beperking is van de uitoefening van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 7 Handvest [3] . Gelet op de tijdelijke aard van de beperking, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de beperking in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon, voorts niet onevenredig. Ook als de door de opgeëiste persoon gestelde specifieke persoonlijke belangen van haar en haar twee jonge kinderen daarbij in aanmerking worden genomen, blijkt niet van een zodanige inbreuk op het familie- en gezinsleven dat de overlevering niet gerechtvaardigd is wegens de onevenredigheid van de beperking. Alleen in uitzonderlijke omstandigheden zal het privéleven van een opgeëiste persoon zwaarder wegen dan het legitieme doel dat met zijn overlevering wordt nagestreefd. Zoals hierboven al is overwogen, doen zulke bijzondere omstandigheden zich hier niet voor. De beperking in de uitoefening van het recht op “family-life” zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest, levert daarom geen beletsel op voor overlevering.
Hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Inwilliging van het verzoek tot overlevering leidt dan ook niet tot schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals die worden gewaarborgd door het Handvest.
De rechtbank verwerpt op grond van het voorgaande ook het verweer van de verdediging. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank dan ook geen grond.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
Amtsgericht Kleve(Duitsland) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. J.A.A.G de Vries en M.M.L.A.T. Doll, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.A.B. Fransen, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 19 april 2022.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.RvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.
2.De officier van justitie heeft hierbij verwezen naar ECLI:NL:RBAMS:2017:4925; ECLI:NL:RBAMS:2016:2388 en ECLI:NL:RBAMS:2018:861
3.Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden