ECLI:NL:RBAMS:2016:2388

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
22 april 2016
Zaaknummer
13/751103-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon aan Frankrijk op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betrof een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Tribunal de Grande Instance te Thionville. De opgeëiste persoon, geboren in 1986, heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit en was gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante feiten onderzocht, waaronder zijn betrokkenheid bij drugshandel in Frankrijk. De verdediging voerde aan dat er geen bewijs was dat de opgeëiste persoon de feiten had gepleegd, gezien zijn detentie in Frankrijk gedurende een groot deel van de beschuldigde periode. De rechtbank verwierp dit verweer en oordeelde dat de Franse autoriteiten voldoende bewijs hadden geleverd voor de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de overlevering niet in strijd was met de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij de belangen van de opgeëiste persoon en zijn gezin in overweging zijn genomen, maar niet als voldoende zwaarwegend werden beschouwd om de overlevering te weigeren. De uitspraak is gedaan in het kader van de internationale rechtsbijstand en de noodzaak om de rechtsorde in Frankrijk te handhaven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751103-16
RK nummer: 16/1184
Datum uitspraak: 14 april 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 februari 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 januari 2016 (ontvangen op 16 februari 2016) door de
Procureur de la Républiquebij het
Tribunal de Grande Instancevan Thionville (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
ingeschreven op het adres [adres] [woonplaats]
gedetineerd in de [detentie adres] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 31 maart 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink. De opgeëiste persoon heeft schriftelijk afstand gedaan van het recht om op de vordering te worden gehoord. Hij heeft zijn raadsvrouw, mr. I. Weski, advocaat te Rotterdam, uitdrukkelijk gemachtigd namens hem het woord te voeren.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 20 januari 2016, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij het
Tribunal de Grande Instance de Thionville.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1.
Verweer met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon
De raadsvrouw heeft betoogd dat uit het EAB en de aanvullende stukken niet de identiteit van de opgeëiste persoon in relatie tot de beschreven handelingen kan worden afgeleid. Weliswaar kan de vraag of de opgeëiste persoon de [opgeëiste persoon] is met ja worden beantwoord, maar de materiele vraag hoort tevens te zijn of er geen gevaar voor een fatale persoonsverwisseling met betrekking tot de feiten bestaat.
De connectie met de opgeëiste persoon en de feiten is erin gelegen dat hij in Frankrijk in augustus 2014 is aangehouden in een auto die zou zijn gehuurd door [persoon 1] in Den Haag waarin twee kilo heroïne aanwezig was. De opgeëiste persoon heeft vervolgens van 21 augustus 2014 tot 15 mei 2015 in Frankrijk gedetineerd gezeten. Dat roept de vraag op wat de opgeëiste persoon van doen heeft met de bij die [persoon 1] op 13 september 2014 aangetroffen versnijdingsmiddelen. Ook is onduidelijk waarom met de in het EAB genoemde “ [naam] ” de opgeëiste persoon wordt bedoeld. Tevens bevindt zich geen enkele herkenning in het dossier van [naam] als zijnde de opgeëiste persoon. Het is derhalve niet duidelijk of met de opgeëiste persoon de fysieke persoon van het EAB wordt bedoeld. De overlevering dient gelet hierop te worden geweigerd, dan wel dient Frankrijk een nadere onderbouwing met betrekking tot de identificatie te geven.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen.
In het EAB hebben de Franse autoriteiten de overlevering verzocht van [opgeëiste persoon] , geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1986 en dit is de persoon die de Franse autoriteiten op 21augustus 2014 hebben aangehouden. De opgeëiste persoon heeft tijdens het verhoor bij de officier van justitie tevens bevestigd dat hij in Frankrijk van augustus 2014 tot eind juni 2015 heeft vastgezeten.
De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen of de opgeëiste persoon de persoon is die de Franse autoriteiten overgeleverd wensen te hebben. Het verweer van de raadsvrouw betreft dan ook vooral het bewijs en dat dient in de Franse strafprocedure aan de orde te komen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen.
3.2
Genoegzaamheid der stukken
De raadsvrouw heeft betoogd dat de beschrijving van de feiten onduidelijk is ten aanzien van de periode, gelet op het feit dat de opgeëiste persoon bijna de gehele periode die in het EAB is vermeld in detentie heeft verbleven. De aanvullende informatie van 23 februari 2016 maakt dat niet anders. Onderbouwing van de rol van de opgeëiste persoon gedurende zijn detentieperiode blijkt niet uit het EAB en hetzelfde geldt voor de plaats en tijdstippen waarop de feiten zouden hebben plaatsgevonden. Mogelijk wordt met “ [naam] ” een ander aangeduid dan de opgeëiste persoon. De overlevering moet daarom worden geweigerd.
De officier van justitie heeft gesteld dat de gegevens in het EAB voldoende duidelijk zijn. Dat de opgeëiste persoon tijdens een deel van de periode waarin de feiten zouden hebben plaatsgevonden gedetineerd heeft gezeten staat vast, maar detentie op zich verhindert niet het plegen van strafbare feiten. Relevant hierbij is dat het gaat om ‘medeplegen’ en dat het een verdenking betreft die mogelijk nog nader geconcretiseerd zal worden als het Franse onderzoek zal zijn afgerond.
De rechtbank overweegt allereerst dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de stukken genoegzaam zijn. Het EAB onder e) vermeldt de periode (tussen september 2014 en 16 augustus 2015, waarbij opgemerkt moet worden dat uit de nadere omschrijving blijkt dat 13 september 2014 is bedoeld) en de plaats: het gerechtsgebied Thionville (Frankrijk). De betrokkenheid waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht staat voldoende duidelijk omschreven in het EAB: een persoon met de naam [opgeëiste persoon] is in augustus 2014 gecontroleerd, terwijl hij reed in een in Den Haag gehuurde auto waarvan merk en kenteken in het EAB vermeld staan, terwijl hij in het bezit bleek van twee kilogram heroïne. Onderzoek leidde naar een netwerk van invoer van heroïne uit Nederland bij welk netwerk de opgeëiste persoon betrokken zou zijn.
De nadere informatie van 23 februari 2016, verstrekt door de
procureur de la République, Tribunal de Grande Instancete Thionville, preciseert de tegen de opgeëiste persoon en zijn medeverdachten gerezen verdenkingen.
Uit deze informatie blijkt tevens dat de opgeëiste persoon bij de controle op 21 augustus 2014 is gearresteerd en op 23 augustus 2014 is veroordeeld. Het EAB heeft geen betrekking op de bij de opgeëiste persoon op 21 augustus 2014 aangetroffen partij heroïne.
Of het mogelijk is geweest voor de opgeëiste persoon om vanuit detentie een rol te spelen in dit netwerk is een vraag die beantwoord moet worden door de Franse rechter die over de inhoud van het strafdossier beschikt, maar vooralsnog valt deze betrokkenheid niet reeds om die reden uit te sluiten, zoals ook reeds door de officier van justitie toegelicht.
Het EAB voldoet aan de in artikel 2, tweede lid onder e, van de OLW gestelde vereisten; de naleving van het specialiteitsbeginsel is gewaarborgd.

4.Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Volgens de raadsvrouw kan de dubbele strafbaarheid van de stoffen die op 12 september 2014 zijn aangetroffen niet worden vastgesteld. De raadsvrouw doelt daarbij, zo begrijpt de rechtbank, op de stoffen paracetamol en cafeïne, waarvan de Franse autoriteiten vermoeden dat zij zullen worden gebruikt als versnijdingsmiddelen voor verdovende middelen.
De officier van justitie heeft betoogd dat het lijstfeit in redelijkheid is aangekruist. De dubbele strafbaarheid is gegeven en kan desgewenst naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als – kort gezegd – het lidmaatschap van een criminele organisatie, het medeplegen van artikelen uit de Opiumwet of het verrichten van voorbereidingshandelingen strafbaar gesteld op grond van diezelfde wet..
De rechtbank overweegt dat onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht achterwege moet blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Slechts in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is. Uit de feitsomschrijving uit het EAB blijkt voldoende genoegzaam dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht betrokken te zijn bij heroïnehandel.

5.Onschuldverweer

Namens de opgeëiste persoon is betoogd dat hij niet schuldig is aan de feiten. Daartoe is aangevoerd dat hij tot 16 mei 2015 in Frankrijk gedetineerd heeft gezeten en Frankrijk niets heeft aangevoerd hetgeen hem in relatie brengt bij wat er op 13 september 2014 bij [persoon 1] is aangetroffen, of dat hij anderszins met de in het EAB genoemde handel in verdovende middelen te maken heeft.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Dat de opgeëiste persoon de hem verweten feiten onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon niet aangetoond. De Franse uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in de aanvullende informatie van 23 februari 2016 ook aangegeven dat de periode van september 2014 tot 16 augustus 2015 een deel van de periode bevat waarin de opgeëiste persoon in hechtenis was in het Huis van Bewaring van [plaats] . Het gerechtelijke onderzoek zal derhalve dienen aan te tonen dat de opgeëiste persoon al dan niet aan het hoofd stond van een drugshandel en dat hij vanuit zijn plaats van detentie daartoe instructies heeft gegeven.
De conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid van de OLW kan dan ook niet worden getrokken.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen. De onschuldbewering kan niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft – mede – de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Procureur de la Républiquebij het
Tribunal de Grande Instancede Thionville heeft op 18 maart 2016 de volgende garantie gegeven:
Ik heb de eer u mede te delen dat de garantie op terugkeer van de [opgeëiste persoon] in Nederland voor de uitvoering van zijn straf zal uitgevoerd worden overeenkomstig de mogelijke latere erkenning van de veroordeling tot een straf of een maatregel van vrijheidsberoving overeenkomstig de bepalingen en de voorwaarden vastgesteld in het kaderbesluit 2008/909/JHA betreffende de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning van vonnissen in strafzaken die straffen of maatregelen van vrijheidsberoving uitspreekt met het oog op hun uitvoering in de Europese Unie.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
De onder 4 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef, onder a, OLW.

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef, onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • Frankrijk heeft door het uitvaardigen van het EAB aangegeven te willen vervolgen;
  • De heroïne was bestemd voor de Franse markt;
  • De rechtsorde is hierdoor in Frankrijk geschokt;
  • De medeverdachten van de opgeëiste persoon worden ook in Frankrijk vervolgd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13 van de OLW te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdient boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten.
Daartoe is aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Frankrijk mogelijk een zeer lange periode van voorlopige hechtenis moet ondergaan. De opgeëiste persoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en zijn echtgenote hebben een pasgeboren baby die met levensgevaar in het ziekenhuis ligt; het kind lijdt aan hartkwalen en longfunctie falen. Gevreesd wordt dat de opgeëiste persoon zijn kind niet meer in leven zal zien na de detentie, aldus de raadsvrouw.
De overlevering levert daardoor ook een onherstelbare schending op van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het daarin neergelegde beginsel van het belang van het kind. Er bestaat op grond van de overgelegde stukken een rechtstreeks en dringend zwaarwegend belang voor de opgeëiste persoon om in Nederland vervolgd te worden. De overlevering zorgt er immers voor dat geen sprake kan zijn van enig family life ex artikel 8 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM), noch van de eerbiediging van het recht van kinderen op bijstand van hun vader.
De officier van justitie heeft hiertegen aangevoerd dat het een prematuur geboren baby betreft die uiteraard speciale zorg nodig heeft, maar dat de situatie minder kritiek is dan dat de raadsvrouw deze nu schetst. De gestelde schending van het IVRK is onvoldoende onderbouwd. Indien nodig zal de officier van justitie gebruik maken van de haar in artikel 35, derde lid, van de OLW gegeven bevoegdheid.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier van justitie opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 november 2006 (LJN: AY6631 en AY6633) vormen redenen van humanitaire aard geen factor die relevant is bij de beantwoording van de vraag of in het belang van een goede rechtsbedeling moet worden afgezien van toepassing van de in artikel 13, eerste lid, van de OLW genoemde weigeringsgronden.
Alhoewel de rechtbank de zorgen van de raadsvrouw en de opgeëiste persoon begrijpt, kunnen de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon bij de beoordeling van het onderhavige overleveringsverzoek dan ook slechts een zeer beperkte rol spelen. De rechtbank overweegt voorts dat de officier van justitie eveneens in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat met de verleende WETS-garantie in de onderhavige zaak de belangen van de opgeëiste persoon in het kader van de OLW voldoende zijn gewaarborgd.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

8.Artikel 11 van de OLW en het IVRK

De rechtbank vat het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 13 van de OLW tevens zo op dat sprake is van een mogelijk flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon als bedoeld in de artikelen 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK, te weten het belang van het kind.
De rechtbank overweegt dat de rechten gewaarborgd door artikel 3 van het IVRK in een situatie als de onderhavige, waar een beroep wordt gedaan op de familiebanden tussen vader en kind, niet verder kunnen reiken dan de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 8 van het EVRM in de onderhavige zaak niet geschonden is. Allereerst is hierbij van belang dat het tweede lid van artikel 8 van het EVRM de mogelijkheid biedt om (op wettelijk basis) inbreuk op de door dit artikel beschermde rechten te maken op grond van, onder meer, de openbare orde. De overlevering is een toegestane inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor het familie- en gezinsleven. Voorts is van belang dat de scheiding tussen de opgeëiste persoon en zijn kinderen, waaronder de zieke pasgeboren baby, tijdelijk zou zijn, nu de opgeëiste persoon na zijn –eventuele veroordeling- met de zogenoemde WETS-garantie naar Nederland terug kan keren om hier zijn straf uit te zitten. Voor het gevaar dat de pasgeboren baby kan komen te overlijden - als gesuggereerd door de raadsvrouw - ziet de rechtbank geen onderbouwing in de medische stukken.
Voorts kan hij in Frankrijk rechtsmiddelen aanwenden tegen zijn voorlopige hechtenis, hetgeen niet de mogelijkheid uitsluit dat hij zijn proces in vrijheid kan afwachten. Ook hierbij kan hij zich beroepen op de hier ingeroepen grondrechten. Ook Frankrijk heeft het EVRM en het IVRK geratificeerd. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel moet het er voor worden gehouden dat Frankrijk deze verdragen zal naleven.
Voorts overweegt de rechtbank dat er blijkens het dossier in Nederland familie van de kinderen woont, waaronder de moeder en de schoonmoeder die de kinderen ook thans verzorgen en opvangen. Ook tijdens zijn detentie in 2014 zijn de kinderen (met uitzondering van de pasgeboren baby) zonder hun vader verzorgd.
Nu de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK is er evenmin sprake van een flagrante schending van deze rechten.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur de la Républiquebij het
Tribunal de Grande Instancevan Thionville (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en A.J. Dondorp, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.