In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 april 2022 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de onderzoeksrechter van de rechtbank eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, België. De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1995, die zowel de Nederlandse als Turkse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn van 90 dagen voor het nemen van een beslissing op het overleveringsverzoek was verstreken, wat betekende dat er geen grondslag meer was voor gevangenhouding.
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en het EAB onderzocht. Het EAB vermeldde een strafbaar feit dat onder de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet valt, namelijk illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank oordeelde dat de overlevering kon worden toegestaan, mits er voldoende garanties waren dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zou ondergaan. De Procureur des Konings van Oost-Vlaanderen had een garantie gegeven voor de terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland na een eventuele veroordeling.
De verdediging voerde aan dat de overlevering geweigerd moest worden op basis van artikel 13 van de Overleveringswet, omdat het feit mogelijk gedeeltelijk op Nederlands grondgebied was gepleegd. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat het EAB geen bewijs bood dat het feit op Nederlands grondgebied was gepleegd. Daarnaast werd de vraag naar de detentieomstandigheden in België besproken. De rechtbank oordeelde dat de algemene detentiegarantie van de Belgische autoriteiten voldoende was om de overlevering toe te staan. Uiteindelijk besloot de rechtbank de overlevering van de opgeëiste persoon toe te staan en de afgifte van een in beslag genomen GSM aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te bevelen.