Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
the Regional Court [Sąd Okręgowy] in Lublin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
1.Procesgang
2.Prejudiciële verwijzing
PbEG2002, L 180/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L
Stb. 2004, 195), zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 17 maart 2021 (
Stb. 2021, 155), geeft uitvoering aan Kaderbesluit 2002/584/JBZ. Artikel 1, aanhef en onder g, artikel 11, eerste lid, artikel 26, eerste lid, en artikel 28, eerste tot en met derde lid, OLW luiden, voor zover van belang, als volgt:
Krajowa Rada Sądownictwa(Nationale Raad voor de Rechtspraak, Polen, hierna: KRS) en zijn rol bij de benoeming van leden van de Poolse rechterlijke macht. [1] De
Sąd Najwyższy(Hoogste Rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen, hierna: SN) heeft in zijn resolutie van 23 januari 2020 in zaak nummer BSA I-4110-1/20 vastgesteld dat de KRS onder de in 2018 in werking getreden wetgeving geen onafhankelijk orgaan is maar rechtstreeks onderworpen is aan politieke autoriteiten en dat dit gebrek aan onafhankelijkheid [2] tot gebreken in de procedure tot benoeming van rechters leidt. Wat betreft andere gerechten dan de SN houdt de resolutie als conclusie in dat een zittingscombinatie van een gerecht niet behoorlijk is samengesteld in de zin van het Poolse Wetboek van Strafvordering wanneer die combinatie mede bestaat uit een persoon die tot rechter is benoemd op voordracht van de KRS overeenkomstig de in 2018 in werking getreden wetgeving, voor zover het gebrek dat aan de benoemingsprocedure kleeft in de omstandigheden van het geval tot een schending van de waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in de zin van de Poolse Grondwet, artikel 47 Handvest en artikel 6 EVRM leidt. Deze conclusie is niet van toepassing op vonnissen die zijn gewezen vóór de resolutie noch op vonnissen die nog worden gewezen in procedures die al aanhangig waren bij een zittingscombinatie op het moment van de resolutie. [3]
Supreme Courtvan Ierland heeft bij beslissing van 30 juli 2021 prejudiciële vragen gesteld. Deze prejudiciële verwijzing, die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) op 3 augustus 2021 heeft ontvangen, is bij het Hof van Justitie bekend als zaak C-480/21 (
Minister for Justice and Equality). De door het
Supreme Courtgestelde prejudiciële vragen hebben naar hun formulering betrekking op een EAB dat is uitgevaardigd met het oog op
strafvervolging, hoewel één van de bij de Ierse rechter aanhangige EAB’s tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf strekt. Het onderhavige EAB strekt eveneens tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf. De onherroepelijke veroordeling die aan dat EAB ten grondslag ligt, dateert van na 14 februari 2020. Hoewel de opgeëiste persoon in een dergelijk geval kan vaststellen welke rechters zijn strafzaak hebben behandeld en hoewel een dergelijk geval dus in zoverre afwijkt van een vervolgings-zaak, bestaat ook in een executie-zaak waarin de onherroepelijke veroordeling is gegeven na 14 februari 2020 in Polen geen doeltreffende voorziening in rechte tegen een eventuele schending van het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Dit roept de vraag op welke toets een uitvoerende rechterlijke autoriteit die moet oordelen over de tenuitvoerlegging van een EAB dat strekt tot uitvoering van een vrijheidsbenemende straf of maatregel moet aanleggen bij een onderzoek of in de uitvaardigende lidstaat het recht op een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld is geschonden.