ECLI:NL:RBAMS:2022:152

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
C/13/694440 / KG ZA 20-1118
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van BKR-registratie in kort geding met betrekking tot AVG en spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 januari 2022 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] verzocht om verwijdering van zijn BKR-registratie. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.H. Bouwman, had op 10 september 2020 bezwaar gemaakt tegen de registratie, maar dit verzoek was door de gedaagde, Hoist Finance AB, op 21 september 2020 afgewezen. De voorzieningenrechter had eerder prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad, die op 3 december 2021 zijn beantwoord. De Hoge Raad verduidelijkte dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is indien aan de voorwaarden van artikel 6 lid 1 van de AVG is voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende spoedeisend belang had aangetoond voor zijn verzoek. Hij had de mogelijkheid om een nieuw verzoek tot verwijdering in te dienen, maar had dit niet gedaan. De voorzieningenrechter weigerde daarom de gevraagde voorziening en veroordeelde [eiser] in de proceskosten, die aan de zijde van Hoist Finance op € 1.742,47 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/694440 / KG ZA 20-1118 MvW/JE/MB
Vonnis in kort geding van 12 januari 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 16 december 2020,
advocaat mr. R.H. Bouwman te Amsterdam,
tegen
vennootschap naar zweeds recht
HOIST FINANCE AB,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en Hoist Finance worden genoemd.

1.De verdere procedure

Bij tussenvonnis van 21 januari 2021 heeft de voorzieningenrechter aan de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld. Deze zijn in een beslissing van 3 december 2021 beantwoord (ECLI:NL:HR:2021:1814).
Vervolgens is aan partijen gelegenheid gegeven om zich over de beslissing en over de voortgang van de procedure uit te laten. Hoist Finance heeft zich bij e-mail van 16 december 2021 uitgelaten en verzocht om vonnis te wijzen.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Uit de beslissing van de Hoge Raad volgt dat de vordering van [eiser] , die ertoe strekt dat zijn BKR-registratie wordt gewijzigd, thans als volgt moet worden beoordeeld. Artikel 6 lid 1 van de AVG (Algemene verordening gegevensbescherming (Vo (EU) 2016/679)) bepaalt dat de verwerking van persoonsgegevens alleen rechtmatig is indien en voor zover aan ten minste een van de in dat artikel genoemde voorwaarden is voldaan. De vraag of de verwerking van persoonsgegevens in het CKI van het BKR rechtmatig is, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf van artikel 6 lid 1, aanhef en onder f AVG: de verwerking moet noodzakelijk zijn voor de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval Hoist) of van een derde, en de belangen of de grondrechten en de fundamentele vrijheden van de betrokkene die tot bescherming van persoonsgegevens nopen (in dit geval [eiser] ), mogen niet zwaarder wegen dan die belangen, met name niet wanneer de betrokkene een kind is.
2.2.
Verder heeft de Hoge Raad verduidelijkt dat aan de betrokkene van wie persoonsgegevens zijn geregistreerd bij het BKR het recht op gegevenswissing toekomt als bedoeld in artikel 17 AVG en dat die betrokkene het recht van bezwaar toekomt als bedoeld in artikel 21 AVG.
2.3.
Zoals in het tussenvonnis (r.o. 2.8) staat, heeft [eiser] op 10 september 2020 gebruik gemaakt van zijn recht van bezwaar en verzocht om verwijdering van de BKR-registratie, en heeft Hoist dit verzoek op 21 september 2020 afgewezen. Verder is in r.o. 4.1. van het tussenvonnis overwogen dat uit artikel 35 lid 2 van de Uitvoeringswet Algemene verordening gegevensbescherming (UAVG) volgt dat [eiser] zich binnen zes weken daarna tot de rechtbank had moeten wenden, terwijl de dagvaarding in deze procedure op 16 december 2020 is uitgebracht.
2.4.
In een arrest van 2 februari 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam geoordeeld dat in zo’n situatie de eiser in kort geding zijn spoedeisend belang moet onderbouwen tegen de achtergrond van het stelsel van artikel 21 AVG en 35 UAVG (ECLI:NL:GHAMS:2021:312, r.o. 4.8). Dit betekent dat de eiser gebruik moet hebben gemaakt van de mogelijkheden van dit stelsel, bijvoorbeeld andermaal een verzoek moet hebben gedaan tot verwijdering van gegevens indien inmiddels de wettelijke termijn om zich na afwijzing van een eerder verzoek tot de rechtbank te wenden is verstreken. De achtergrond daarvan is te voorkomen dat de verwerkingsverantwoordelijke rauwelijks wordt gedagvaard of lang nadat hij het verzoek heeft afgewezen. Als de uitkomst van het hernieuwde verzoek niet kan worden afgewacht, kan de eiser een voorziening in kort geding vorderen, indien zijn belang daarbij, ondanks de mogelijkheden die het stelsel biedt, voldoende spoedeisend is.
2.5.
[eiser] heeft zijn spoedeisend belang in de dagvaarding en ter zitting toegelicht door te stellen dat hij in een huurhuis woont met zijn gezin met drie kinderen. Hij heeft eerst berust in de afwijzing van zijn bezwaar door Hoist maar zag toen een woning te koop staan die hij erg graag wilde hebben. Hij heeft een voorlopig koopcontract getekend (met ontbindende voorwaarde voor de financiering), maar kan geen hypotheek krijgen vanwege de BKR-vermelding. Hij stelt door deze vermelding onevenredig groot nadeel te lijden. [eiser] heeft de hiervoor genoemde mogelijkheid om andermaal een verzoek tot verwijdering te doen niet benut. Ter zitting heeft [eiser] wel aangekondigd zo nodig per omgaande een nieuw verzoek als bedoeld in artikel 21 AVG aan Hoist te zullen doen.
2.5.
Het spoedeisend belang van [eiser] is hiermee onvoldoende onderbouwd. Het is begrijpelijk dat hij voor zijn gezin een woning wil kopen als de gelegenheid zich voordoet, maar hij had, op het moment dat hij daadwerkelijk financiering nodig had, een nieuw verzoek als bedoeld in artikel 21 AVG aan Hoist kunnen doen. Daarna zou hij, bij een eventuele afwijzing, wederom een periode van zes weken hebben gehad om de kwestie aan de rechtbank voor te leggen. Bij spoed kon hij daarnaast een kort geding starten. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die aan het bewandelen van deze route in de weg stonden. Hij heeft in ieder geval onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn omstandigheden zo nijpend waren dat grond bestond voor een onmiddellijk ingrijpen in kort geding.
2.6.
Al het voorgaande leidt ertoe dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. Hij zal als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten moeten dragen. Aan de zijde van Hoist worden deze begroot op € 1.742,47.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter
3.1.
weigert de gevraagde voorziening,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van Hoist Finance begroot op:
– € 106,47 aan explootkosten,
– € 656,- aan griffierecht en

€ 980,- aan salaris advocaat
Totaal € 1.742,47
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2022. [1]

Voetnoten

1.type: MB