4.3.3.Bewezenverklaring van feit 2: bewijsoverwegingen
De rechtbank komt, evenals de officier van justitie, tot bewezenverklaring van medeplichtigheid door verdachte aan medeplegen van voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet (feit 2).
De rechtbank grondt haar beslissing dat de verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
4.3.3.1. Voorbereidingshandelingen door medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]
De eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich samen in de periode van 7 april 2018 tot en met 21 mei 2019 schuldig hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 21 mei 2019 hebben verbalisanten op het terrein aan de [adres 2] onder meer een container met kenmerk [kenmerk 1] aangetroffen (in de tenlastelegging omschreven als ‘container 2’). Na het openen van de container, hebben de verbalisanten een aantal vaten zien staan en een bijtende geur geroken. Na het daarop volgende onderzoek heeft de politie de inhoud van deze container bestempeld als een complete inventaris voor het grootschalig terugwinnen/bewerken van cocaïne. In de container zijn, naast de chemicaliën ethylacetaat, hexaan en zoutzuur ook onder meer vaten, jerrycans, emmers, een roestvrijstalen ketel, speciekuipen, droogrekken, verwarmingsspiralen, een hydraulische pers en persmallen aangetroffen. Dat deze goederen ook daadwerkelijk zijn gebruikt voor het uitwassen van cocaïne, blijkt uit de lage concentraties cocaïne die in diverse vaten met onder andere fruitextracten zijn gemeten en uit de persmallen met het ‘ [kenmerk 2] ’-logo die eerder zijn gebruikt. Dit logo correspondeert met de afdruk in het blok cocaïne dat op 2 mei 2018 in de verborgen ruimte van de Mercedes-bus is aangetroffen.
Het contract voor de stalling van deze container was op naam gesteld van [medeverdachte 1] . Daarnaast stond de container gestapeld op een andere container die eveneens toebehoorde aan [medeverdachte 1] . De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] de container met kenmerk [kenmerk 1] (in ieder geval) vanaf september 2018 tot 21 mei 2019 voorhanden heeft gehad, inclusief de hiervoor vermelde inhoud daarvan.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben de Mercedesbus met verborgen ruimte voorhanden gehad. Die verborgen ruimte was bijna anderhalve beter breed, meer dan een meter hoog en 33 centimeter diep. Deze verborgen ruimte was daarmee uitermate geschikt om honderden kilo’s harddrugs in te verbergen.
Gelet op de historische telefoongegevens van [medeverdachte 2] , die overeenkomen met de locaties en tijdstippen waarop de bus is gescand, blijkt dat [medeverdachte 2] in de periode vanaf 16 april 2018 tot 28 april 2018 nagenoeg dagelijks gebruik heeft gemaakt van de Mercedesbus. Verdachte heeft ook op de zitting verklaard dat hij de Mercedesbus vaak aan [medeverdachte 2] heeft uitgeleend. De verklaring van verdachte op de zitting dat hij de bus op 27 en 28 april 2018 niet aan [medeverdachte 2] heeft uitgeleend, acht de rechtbank in het licht van het voorgaande dan ook onaannemelijk.
Daarbij houdt de rechtbank het ervoor dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de verborgen ruimte in de bus. Gelet op het korte tijdsbestek tussen de diefstal en het aantreffen van de bus, in combinatie met de professionele wijze waarop de verborgen ruimte was aangebracht, is de rechtbank van oordeel dat de verborgen ruimte mét het blok cocaïne in de bus aanwezig moet zijn geweest op het moment dat (in ieder geval) [medeverdachte 2] in de bus reed. Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het OVC-gesprek van 14 mei 2019, waarin [medeverdachte 2] vertelt over drugs en een bus met een verborgen ruimte die onder hem zouden zijn gestolen (de ‘rip’). De overeenkomsten tussen de feiten en het opgenomen gesprek zijn zó opvallend, dat de rechtbank van oordeel is dat dit over hetzelfde incident moet gaan.
Ook medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gebruik gemaakt van de Mercedesbus. [medeverdachte 1] heeft immers tijdens zijn verhoor op 23 mei 2019 verklaard dat hij wel eens in de bus heeft gezeten. In de Mercedesbus is ook een poststuk aangetroffen op naam van [medeverdachte 1] , met zijn toenmalige adres.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben gesprekken gevoerd die wijzen op de handel in verdovende middelen. In het OVC-gesprek van 7 mei 2019 spreekt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 2] over een ‘job’ die hij voor hem heeft. De klus heeft betrekking op een ‘lijn’ uit Dossanto/Sando (de rechtbank begrijpt: Santa Domingo, Dominicaanse Republiek). [medeverdachte 2] zou ‘het’ moeten aanpakken van de jongen als het vliegtuig in Brussel aankomt. [medeverdachte 1] komt dan ook. Als de kleine test slaagt, gaan ze knallen.
Medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben zich op momenten in de periode van
7 april 2018 tot en met 21 mei 2019 schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet, door een bus met een grote verborgen ruimte voorhanden te hebben, te communiceren over verdovende middelen, en doordat medeverdachte [medeverdachte 1] de container met een volledige cocaïnewasserij voorhanden heeft gehad.
De rechtbank wordt in haar oordeel gesteund door de (hierboven genoemde) veroordelende vonnissen betreffende [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
4.3.3.2. Medeplichtigheid aan medeplegen van voorbereidingshandelingen door verdachte
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is, kort gezegd, of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan het medeplegen van deze voorbereidingshandelingen.
De rechtbank stelt voorop dat het kernverwijt bij medeplichtigheid is gelegen in het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. Daarbij is vereist dat niet alleen wordt bewezen dat het opzet van de verdachte was gericht op de medeplichtigheidsgedragingen zelf, maar ook dat zijn opzet, al dan niet in voorwaardelijke vorm, was gericht op het door de dader(s) gepleegde gronddelict. Als dergelijk bewijs voorhanden is, wordt bij de bewezenverklaring en kwalificatie van de medeplichtigheid uitgegaan van de door de dader(s) verrichte handelingen, ook indien het opzet van de medeplichtige slechts was gericht op een deel daarvan. Het opzet van de medeplichtige behoeft niet te zijn gericht op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan. Wel moet sprake zijn van voldoende verband tussen het misdrijf waarop het al dan niet voorwaardelijke opzet van verdachte zich richtte en het misdrijf zoals dat daadwerkelijk is gepleegd.
Teneinde deze vraag te kunnen beantwoorden, dient de rechtbank dus eerst in te gaan op de vraag of verdachte met zijn handelen opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest bij de voorbereidingshandelingen gepleegd door zijn medeverdachten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend op basis van het dossier. Het volgende is hiervoor van belang.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte - op naam van zijn bedrijf [bedrijf 1] - in de periode van 7 april 2018 tot en met 18 mei 2018 de hiervoor vermelde container van [medeverdachte 1] met kenmerk [kenmerk 1] heeft laten verplaatsen vanuit Lelystad naar de door hem gehuurde loods op het adres [adres 3] . Een paar dagen na het verplaatsen van die container, heeft hij voor die loods een contract voor elektriciteitslevering afgesloten bij [bedrijf 2] . Voorts heeft verdachte, via zijn kennis [medeverdachte 3] , de Mercedesbus aan (in ieder geval) medeverdachte [medeverdachte 2] ter beschikking gesteld. Deze gedragingen ontkent verdachte ook niet. Wat verdachte wel ontkent, is dat hij daarbij wetenschap heeft gehad van en daarmee opzet heeft gehad op (medeplichtigheid aan) de voorbereidingshandelingen voor Opiumwetfeiten van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
De rechtbank staat dan ook voor de vraag of verdachte met zijn handelen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het gronddelict. De volgende feiten en omstandigheden zijn relevant.
Bevindingen over [bedrijf 1]
Uit onderzoek van de politie blijkt dat [bedrijf 1] is opgericht op 16 februari 2016. Anders dan de registratie bij de Kamer van Koophandel, blijkt uit de verklaring van verdachte op de zitting dat [bedrijf 1] moet worden gezien als een schoonmaakbedrijf. Verdachte staat geregistreerd als enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . Verdachte heeft daarnaast (onder meer) adviesbureau [bedrijf 3] B.V.’ (hierna: [bedrijf 3] ) op zijn naam geregistreerd.
Uit onderzoek van de politie blijkt verder dat verdachte [bedrijf 1] gebruikt om personeel van de [bedrijf 3] mee te betalen, waaronder [naam 1] (hierna: [naam 1] . Verdachte heeft daarover op de zitting verklaard dat [naam 1] zowel administratieve als schoonwerkzaamheden verrichtte. Wat daar ook van zij, vast staat dat niet is gebleken dat verdachte bedrijfskosten voor een schoonmaakbedrijf heeft gemaakt, zoals de aankoop van schoonmaakmiddelen- of machines. Verdachte heeft voorts onder meer in zijn tweede verhoor bij de politie verklaard dat [bedrijf 1] minder dan 10 klanten had, maar heeft geen namen van klanten genoemd. Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij bij de politie wel degelijk namen heeft genoemd, maar dat deze namen niet zijn genoteerd in het proces-verbaal. Verdachte heeft desgevraagd nagelaten alsnog met de namen van deze klanten te komen. Het bestaan van schoonmaakklanten van [bedrijf 1] is dus niet komen vast te staan.
De rechtbank concludeert met de officier van justitie dat [bedrijf 1] niet kan worden aangemerkt als een actief functionerend schoonmaakbedrijf.
Aankoop en ter beschikking stellen van de Mercedesbus
Op 26 maart 2016 werd de Mercedesbus op naam van [bedrijf 1] geregistreerd. Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij de Mercedesbus zelf tweedehands heeft gekocht voor € 4.500,- en dat hij de aankoopsom contant heeft voldaan. Dit bedrag zou zijn gefinancierd door een kennis van hem, [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Die [naam 2] – zo begrijpt de rechtbank – was investeerder van [bedrijf 1] . Volgens verdachte had hij maar één sleutel gekregen. Dit was de sleutel die hij na aangifte van diefstal van de bus naar de verzekeringsmaatschappij heeft opgestuurd.
Uit onderzoek van de politie is echter gebleken dat de sleutel die verdachte aan de verzekeraar heeft gezonden niet past op de Mercedesbus en dat de sleutel die op 2 mei 2018 in de bus is aangetroffen, wel op de bus past.
Verdachte heeft steeds verklaard niet van het bestaan van een tweede sleutel af te weten, terwijl de vorige eigenaar van de bus heeft verklaard dat hij de bus met twee sleutels heeft verkocht en dat de verkoop aan twee mannen van kleur heeft plaatsgevonden, dit terwijl verdachte een witte huidskleur heeft.
Over onder meer het gebruik van de bus door [medeverdachte 2] en hemzelf heeft verdachte bij de politie op 4 mei 2018 het volgende verklaard:
V: Wie maken er gebruik van uw voertuig?
A: Meestal ikzelf. Sporadisch, nog geen 15 keer, maakt [medeverdachte 2] gebruik van
mijn voertuig. En als hij hem gebruikt dan is dit maximaal voor een dag, dan krijg ik hem de volgende ochtend terug.
(…)
V: Wat is de reden dat uw voertuig geparkeerd stond in de [adres 4] ?
A: De reden is dat het daar gratis parkeren is.
V: Dat is het toch ook in Amstelveen?
A: Ik vind het niet chique om de auto voor de deur te hebben staan. Als ik een klus had dan reed ik naar Duivendrecht in mijn privé auto en stapte daar over in mijn werkauto.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij de bus aan [medeverdachte 2] uitleende als vriendendienst. [medeverdachte 2] zou daarbij aan verdachte hebben verteld dat hij de bus gebruikte voor verhuizingen van familieleden. Verdachte had daarbij geen direct contact met [medeverdachte 2] . Al het contact tussen verdachte en [medeverdachte 2] liep via [medeverdachte 3] . Dit was, aldus verdachte, ‘makkelijker’, omdat [medeverdachte 3] zijn telefoonnummer had.
Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij de bus altijd in Duivendrecht neerzette en dat hijzelf op 27 april 2018 als laatste van de bus gebruik heeft gemaakt voordat deze werd gestolen.
Ondanks dat [medeverdachte 2] – zoals hierboven is vastgesteld – de Mercedesbus van 16 april 2018 tot 28 april 2018 bijna dagelijks leende, stond het telefoonnummer van [medeverdachte 2] tot de avond van 28 april 2018 niet in de mobiele telefoon van verdachte opgeslagen. Op deze omstandigheid zal de rechtbank hieronder verder ingaan. Overigens merkt de rechtbank op dat de door verdachte in de aangifte genoemde plaats waar hij de Mercedesbus zou hebben geparkeerd, zich vlakbij de toenmalige woning van [medeverdachte 1] bevindt.
Verdachte heeft geen opheldering gegeven over hoe de aankoop van de Mercedesbus feitelijk is gegaan, het feit dat twee sleutels zijn afgegeven en de sleutel die hij zond aan de verzekeraar niet paste op de Mercedesbus. Verdachte heeft ook geen plausibele verklaring gegeven voor de ingewikkelde constructie bij het uitlenen van de bus, hoe de overdracht van de autosleutels te werk ging en waarom hij pas na de diefstal van de bus over het telefoonnummer van [medeverdachte 2] beschikte. Ook is het de rechtbank niet duidelijk geworden waarom verdachte de bus nu precies parkeerde in Duivendrecht. Verdachte heeft hierover wisselende verklaringen afgelegd, die de rechtbank als onaannemelijk terzijde schuift. Zo had verdachte de Mercedesbus ook op een andere plaats in Amstelveen kunnen parkeren, als hij de bus niet voor zijn deur wilde hebben staan.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat het niet anders kan dan dat verdachte de bus vanuit de dekmantel van [bedrijf 1] heeft aangekocht om het gebruik van de bus door (ten minste) [medeverdachte 2] te verhullen. Niet verdachte, maar [medeverdachte 2] moet worden aangemerkt als (één van) de hoofdgebruiker(s) van de bus. Bij de vaststelling of verdachte ook wist wat er met de bus gebeurde, weegt de rechtbank – naast voornoemde omstandigheden – ook het hierna volgende mee.
Aangifte van diefstal van de Mercedesbus
Verdachte heeft in eerste instantie in zijn aangifte opgemerkt dat hij de Mercedesbus op
27 april 2018 had geparkeerd in Duivendrecht. Toen hij op 28 april 2018 de bedrijfsauto in gebruik wilde nemen, zag hij omstreeks 18:00 uur dat de bus was weggenomen. Op de zitting heeft verdachte verklaard dat hij, in tegenstelling tot hetgeen hij in de aangifte heeft aangegeven, rond dat tijdstip niet zelf heeft gezien dat de bus was weggenomen, maar dat [medeverdachte 3] hem dat telefonisch had verteld.
Daarbij merkt de rechtbank op dat de telefoons van verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op de avond van 28 april 2018 omstreeks 19:00 uur de zendmasten bij het huis van de stiefzoon van [medeverdachte 1] in Diemen hebben aangestraald. Het is ook rond dat moment dat verdachte het nummer van [medeverdachte 2] aan het telefoonboek van zijn telefoon heeft toegevoegd. Zoals al is vastgesteld, heeft verdachte vervolgens rond 21:00 uur aangifte van diefstal van de bus gedaan.
Verdachte heeft in eerste instantie verklaard dat hij op 28 april 2018 naar zijn huis in Amstelveen is gegaan en daar is gebleven. Op de zitting heeft hij verklaard dat hij die avond met [medeverdachte 3] in het winkelcentrum in Diemen is geweest en tegen [medeverdachte 3] heeft gezegd dat hij het nummer van [medeverdachte 2] wilde om op de hoogte te worden gehouden van de afwikkeling van de diefstal, omdat [medeverdachte 2] de bus ‘het meeste’ gebruikte. Verdachte heeft daarnaast en in strijd hiermee verklaard dat niet [medeverdachte 2] als laatste van de bus gebruik heeft gemaakt, maar hijzelf. Vanuit die lezing van verdachte was er dus niets dat [medeverdachte 2] in verband bracht met de diefstal van de bus op 27 of 28 april 2018. De rechtbank schuift deze verklaringen van verdachte dan ook als onaannemelijk terzijde.
4.3.3.3. Tussenconclusie ten aanzien van de Mercedesbus
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat verdachte over de Mercedesbus wisselende en onaannemelijke verklaringen heeft afgelegd met als doel de waarheid te verhullen over de reden van de diefstal van de bus en de inhoud van de bus. Gelet op alle omstandigheden kan het niet anders dan dat verdachte na de ‘rip’ van de Mercedesbus met de medeverdachten bij elkaar is gekomen om te bespreken wat er gedaan moest worden. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte op de hoogte was van wat er speelde, namelijk dat zijn medeverdachten waren bestolen van drugs. Door het ter beschikking stellen van die bus is verdachte de medeverdachten opzettelijk behulpzaam geweest.
Ter beschikking stellen van de loods en elektriciteitsvoorziening
Ondanks dat er – zoals de rechtbank hierboven reeds heeft vastgesteld – geen bedrijfsactiviteiten plaatsvonden binnen [bedrijf 1] , heeft verdachte al in 2016 de Mercedesbus aangeschaft. Daarnaast heeft hij de loods op het adres [adres 3] gehuurd en daarvoor de toelevering van elektriciteit in de periode van 16 april 2018 tot 18 mei 2018 geregeld.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij de loods door tussenkomst van eerdergenoemde [naam 2] op naam van [bedrijf 1] heeft gehuurd, omdat hij van plan was om in de loods schoonmaakmachines te plaatsen. Die schoonmaakmachines zouden tussen de € 10.000,- en € 15.000,- hebben moeten kosten. Daarvan is echter niets van de grond gekomen omdat de bus werd gestolen. Verdachte was door die diefstal zo financieel gedupeerd dat hij in overleg met [naam 2] de huurovereenkomst van de loods heeft opgezegd.
De rechtbank acht deze verklaring van verdachte eveneens onaannemelijk. Verdachte had [bedrijf 1] immers al vanaf 2016 en in dit bedrijf zijn nooit (winstgevende) bedrijfsactiviteiten verricht. Verdachte heeft eerst, zonder dat daartoe bedrijfseconomische redenen zijn geweest, via [bedrijf 1] een loods gehuurd met elektriciteitsvoorziening. Toen de bus ter waarde van € 4.500,- werd gestolen, heeft hij enkele weken later de stekker uit [bedrijf 1] getrokken, terwijl hij van plan was aankopen te doen ter waarde van het driedubbele en hij op dat moment ook nog niet wist dat de verzekering hem niet zou uitbetalen in verband met de diefstal van de bus. De omstandigheden doen naar het oordeel van de rechtbank vermoeden dat er een andere reden was waarom verdachte is gestopt met [bedrijf 1] , waarop hieronder verder wordt ingegaan.
Verplaatsen van de container
Op 10 april 2018 heeft verdachte om 14:02 uur naar [naam 3] (hierna: [naam 3] ) via Whatsapp de volgende zogenoemde ‘
voice note’verzonden:
Goeiemiddag [naam 3] ik stuur je nu het adres waar de container opgehaald moet worden, ehh, dat is in Lelystad, dat is een 20 voeter zeecontainer, hij staat bovenop dus hij moet met een kraan opgehaald worden, wil je eventjes kijken bij Duco(fon) wat heet gaat kosten van Lelystad naar Den haag, Naar [adres 3] ehh ik hoor het graag van je, ik stuur je in ieder geval het kaartje waar het opgehaald moet worden en hij moet gebracht worden naar [adres 3] , bij voorbaat als het kan morgen, ik hoor het graag en ,.ja..ehh.. graag eh voorzichtig te werk gaan, dank je wel, ik hoor van je.
Ook is om 14:03 uur vanaf de telefoon van verdachte een foto via Whatsapp gestuurd naar [naam 3] met daarop onder andere het adres [adres 2] , [locatie] . Om 14:11 uur is vanaf de telefoon van verdachte via Whatsapp de tekst verzonden: “Aflever adres [adres 3] !”.
Op 12 april 2018 is een container met kenmerk [kenmerk 1] vervoerd van Lelystad naar het adres op de [adres 3] . De gestapelde container op het terrein van de [adres 2] waarin later, op 21 mei 2019, een cocaïnewasserij is aangetroffen, en die toebehoorde aan medeverdachte [medeverdachte 1] , heeft exact hetzelfde kenmerk ( [kenmerk 1] ). De door [medeverdachte 1] aangegane overeenkomst voor stalling van die container is ingegaan op 29 september 2018.
Verdachte heeft op de zitting verklaard dat hij destijds met [medeverdachte 1] naar de [adres 2] is gereden en op zijn eigen initiatief aan [medeverdachte 1] heeft aangeboden om de container te verplaatsen naar de door hem gehuurde loods aan de [adres 3] , omdat dit voor [medeverdachte 1] een kostenverlaging zou opleveren. Volgens verdachte was de afspraak dat [medeverdachte 1] voor de stalling in Den Haag ongeveer € 150,- per maand aan hem zou betalen. Verdachte heeft vervolgens tegen [naam 3] gezegd dat hij voorzichtig moest doen met de container, omdat daarin huisraad van [medeverdachte 1] zou staan. Verdachte heeft nooit in de container gekeken en heeft niet gezien wat daarin zat. Verdachte heeft de rekening van ruim € 300,- voor de verplaatsing van de container zelf betaald, omdat hij dat bedrag met [naam 3] kon verrekenen.
De rechtbank concludeert dat de verklaring van verdachte waarom hij op zijn eigen initiatief de container naar de loods op de [adres 3] heeft laten verplaatsen, volstrekt onlogisch is. Uit het dossier blijkt immers dat [medeverdachte 1] voor de gestapelde container in Lelystad slechts € 50,- per maand betaalde. De verplaatsing van de container hield dus geen kostenverlaging in voor [medeverdachte 1] en verdachte heeft op de zitting desgevraagd geen verklaring voor deze tegenstrijdigheid gegeven.
Verder is gebleken dat gedurende de ten laste gelegde pleegperiode van 7 april 2018 tot en met 18 mei 2018 de telefoon van verdachte vaak op dezelfde plekken als de telefoons van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is te vinden. Verdachte heeft op zitting verklaard dat hij zijn telefoon nooit uitleent. De rechtbank stelt daarom vast dat verdachte tijdens die momenten de telefoon in bezit heeft gehad. Uit het proces-verbaal van bevindingen dat ziet op de historische telefoongegevens van 18 maart 2019 blijkt onder meer dat de telefoon van verdachte op 10 april 2018 de Cell ID aan de [adres 2] heeft aangestraald. Daarnaast heeft de telefoon van verdachte op 9 en 12 april 2018 een Cell ID in de omgeving van [adres 3] aangestraald. Ook de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 3] heeft zich op 12 april 2018 in de omgeving van de [adres 3] bevonden. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte een bezoek heeft gebracht aan de container vóórdat deze uit Lelystad werd verplaatst en dat hij - nadat de container al was verplaatst - met [medeverdachte 3] naar de loods in Den Haag is gegaan.
Vanaf 16 april 2018 (en dus na het verplaatsen van de container naar de loods op de [adres 3] ) heeft de telefoon van [medeverdachte 2] zich bijna dagelijks bij de door verdachte gehuurde loods bevonden. Verdachte heeft op de zitting verklaard te hebben geweten dat [medeverdachte 2] gebruik maakte van zijn gehuurde pand, maar niet te weten wat [medeverdachte 2] in de loods deed.
4.3.3.4. Tussenconclusie over het verplaatsen van de container en het ter beschikking stellen van de loods en elektriciteitsvoorziening
Op grond van al het voorgaande, waaronder (i) de omstandigheid dat het blok cocaïne in de verborgen ruimte van de Mercedesbus op 2 mei 2018 van dezelfde afdruk was voorzien als de persmallen die zijn aangetroffen in de zeecontainer op 21 mei 2019 en (ii) de omstandigheid dat verdachte op 10 april 2018 aan [naam 3] heeft laten weten dat hij voorzichtig moest doen bij het verplaatsen van de container, stelt de rechtbank vast dat het niet anders kan dan dat de container in de periode van 7 april tot en met 18 mei 2018 bestemd was te worden gebruikt als cocaïnewasserij en verdachte daar weet van had. De rechtbank heeft hierbij meegewogen dat verdachte zowel bij de politie als op de zitting wisselende, inconsistente en innerlijke tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd die de rechtbank niet anders kan beoordelen dan dat deze zijn bedoeld om de waarheid te verhullen dat verdachte wist van de activiteiten ter voorbereiding van de productie en het vervoer van verdovende middelen (cocaïne). Verdachte is zijn medeverdachten dan ook opzettelijk behulpzaam geweest bij deze voorbereidingshandelingen door de container te laten verplaatsen en de loods, inclusief elektriciteitsvoorziening, aan hen ter beschikking te stellen.
Op basis van de wettige bewijsmiddelen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.