ECLI:NL:RBAMS:2021:8297

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
C/13/685322 / HA ZA 20-610
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een internationale kartelschadevergoedingszaak met betrekking tot Unilever en Smurfit Kappa

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 23 juni 2021, wordt een bevoegdheidsincident behandeld in een complexe internationale kartelschadevergoedingszaak. Eiseressen, Unilever Europe B.V., Unilever Supply Chain Company AG en Unilever Italy Holdings SRL, hebben gedaagden, waaronder Smurfit Kappa Europe B.V., Smurfit International B.V., en verschillende DS Smith-vennootschappen, aangeklaagd wegens onrechtmatige mededingingspraktijken die hebben geleid tot schade voor Unilever. De rechtbank onderzoekt of zij rechtsmacht heeft over de buitenlandse gedaagden op basis van de Brussel I bis-Vo, waarbij de nauwe band tussen de vorderingen van Unilever en de gedaagden centraal staat. De rechtbank concludeert dat er voldoende samenhang is tussen de vorderingen, waardoor zij bevoegd is om de zaak te behandelen. De rechtbank wijst de vorderingen van de gedaagden tot onbevoegdheid af en staat vrijwaring toe voor de betrokken partijen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede rechtsbedeling en het voorkomen van onverenigbare beslissingen in deze internationale context.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/685322 / HA ZA 20-610
Vonnis in incident van 23 juni 2021
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNILEVER EUROPE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
2. de vennootschap naar buitenlands recht
UNILEVER SUPPLY CHAIN COMPANY AG,
gevestigd te Schaffhausen, Zwitserland,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
UNILEVER ITALY HOLDINGS SRL,
gevestigd te Rome, Italië,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. D.F. Berkhout te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SMURFIT KAPPA EUROPE B.V.,
gevestigd te Schiphol,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SMURFIT INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de vennootschap naar buitenlands recht
SMURFIT KAPPA ITALIA S.P.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
advocaat gedaagden sub 1 tot en met 3 mr. J.K. van Hezewijk te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DS SMITH ITALY B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
5. de vennootschap naar buitenlands recht
DS SMITH PLC,
gevestigd te Londen, Verenigd Koninkrijk,
6. de vennootschap naar buitenlands recht
DS SMITH PACKAGING ITALIA S.P.A.,
gevestigd te Vimercate, Italië,
7. de vennootschap naar buitenlands recht
DS SMITH HOLDING ITALIA S.P.A.,
gevestigd te Vimercate, Italië,
8. de vennootschap naar buitenlands recht
TOSCANA ONDULATI S.P.A.,
gevestigd te Cappanori, Italië,
advocaat gedaagden sub 4 tot en met 8 mr. J.K. de Pree te Amsterdam,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident.
Eiseressen in de hoofdzaak worden hierna gezamenlijk Unilever genoemd en gedaagden gezamenlijk gedaagden. Gedaagden sub 1 tot en met 3 worden hierna gezamenlijk SK c.s genoemd en afzonderlijk SK Europe, SK International en SK Italia. Gedaagden sub 4 tot en met 8 worden hierna gezamenlijk DS c.s. genoemd en afzonderlijk DS Italy, DS PLC, DS Packaging, DS Holding en Toscana. Gedaagden sub 3, 5, 6, 7 en 8 worden hierna ook de buitenlandse gedaagden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de gelijkluidende dagvaardingen van 11 december 2019, met producties
  • de akte overlegging producties, met producties
  • de incidentele conclusie houdende beroep op onbevoegdheid van de rechtbank alsmede verzoek tot verlof voor oproeping van partijen in vrijwaring van SK c.s., met producties
  • de incidentele conclusie betreffende bevoegdheid en tot oproeping in vrijwaring ex artikel 210 Rv van DS c.s., met producties
  • de conclusie van antwoord in de incidenten houdende onbevoegdheid, tevens verzoek tot oproeping in vrijwaring, met producties
  • het proces-verbaal van de op 8 maart 2021 gehouden mondelinge behandeling, met de daarin genoemde processtukken
  • een e-mail van 24 maart 2021 van mr. De Pree, met een reactie op het proces-verbaal
  • een brief van 29 maart 2021 van mr. Berkhout, met een reactie op het proces-verbaal
  • een e-mail en faxbericht van 30 maart 2021 van mr. Van Hezewijk, met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
Unilever is onder meer verantwoordelijk voor de inkoop van grondstoffen en verpakkingsmaterialen voor de productiefaciliteiten van haar onderneming, waaronder die in Italië.
2.2.
SK Europe is de 100% moedermaatschappij van SK Italia (sinds de fusie met Smurfit Kappa Holdings Italia S.p.A), een (tussen)houdstervennootschap voor de Europese activiteiten van het SK concern. De topholding van het SK concern (Smurfit Kappa Group PLC, hierna SK PLC) is gevestigd in Dublin, Ierland.
2.3.
SK International is de 100% moedervennootschap van SK Europe, een (tussen)houdstervennootschap voor de wereldwijde activiteiten van het SK concern.
2.4.
SK Italia is een Italiaanse werkmaatschappij en in 2008 ontstaan door de fusie van Smurfit Sisa S.p.A, Kappa Packaging S.p.A en Nettingsdorfer Italia S.p.A.
2.5.
DS Italy is een holdingmaatschappij van Toscana met 92% van het aandelenkapitaal. Toscana houdt zich bezig met de productie van golfkarton en golfkartonverpakkingen, met twee fabrieken gevestigd in Italië.
2.6.
DS Holding is een holdingvennootschap voor de belangrijkste Italiaans activiteiten van het DS concern, dat actief is in de productie van golfkartonpapier, golfkartonplaten en golfkartonverpakkingen.
2.7.
DS PLC is de topvennootschap van het DS concern en gevestigd in Londen, Verenigd Koninkrijk.
2.8.
DS Packaging heeft in 2012 SCA Packaging Italia S.p.A. overgenomen en is actief in de productie en de verkoop van golfkartonplaten en golfkartonverpakkingen.
2.9.
Bij besluit van 17 juli 2019 (hierna: het besluit) heeft de Italiaanse mededingingsautoriteit
‘Autorita Garanta della Concorrenza e del Mercato’(hierna: AGCM) twee afzonderlijke inbreuken op artikel 101 VWEU (en artikelen 15 en 31 van de Italiaanse Mededingingswet) vastgesteld. Het besluit ziet op een kartonplatenkartel vanaf
2 februari 2004 tot 30 maart 2017, waarbij de verkoopprijzen van golfkarton zijn gemanipuleerd en andere bedrijven zijn aangezet om mee te doen aan de overtreding en bijeenkomsten zijn georganiseerd. Verder ziet het besluit op een verpakkingskartel vanaf
7 september 2005 tot 30 maart 2017 bestaande uit een overeenkomst tussen de belangrijkste producenten van kartonverpakkingen om de concurrentie te verstoren (hierna gezamenlijk: de kartels). In het besluit is beschreven dat het verpakkingskartel een ondersteunende functie had ten aanzien van het kartonplatenkartel.
2.10.
De geadresseerden van het besluit zijn onder meer SK Italia, DS Packaging, DS Holding en Toscana. SK Italia, DS Packaging en Toscana zijn in het besluit aansprakelijk gesteld wegens hun feitelijke deelname aan de inbreuk en DS Holding is aansprakelijk gesteld als moedermaatschappij van DS Packaging.
De AGCM heeft ten aanzien van de kartels aan voornoemde vennootschappen gezamenlijk boetes opgelegd. DS c.s. kon betaling voorkomen doordat zij zichzelf heeft aangegeven bij de autoriteiten door middel van indiening van een clementieverzoek.
2.11.
Onder meer SK Italia heeft beroep ingesteld tegen het besluit. DS Packaging, DS Holding en Toscana hebben, als ontvangers van immuniteit, geen beroep ingesteld.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
Unilever vordert – kort samengevat – een verklaring voor recht dat gedaagden onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door hun deelname aan de kartels en betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat.
3.2.
Unilever heeft aan haar vorderingen artikel 101 lid 1 VWEU, artikel 2 van de Italiaanse Mededingingswet, artikel 6 van de Nederlandse Mededingingswet, artikel 17 lid 2 van de Richtlijn Schadevorderingen mededingingsrecht en de artikelen 6:162, 6:166, 6:193k e.v., 6:102 en 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag gelegd. Zij stelt dat alle gedaagden op grond van het Unierecht en het Nederlands recht onrechtmatig hebben gehandeld door hun directe of indirecte deelname aan de kartels. Unilever stelt dat zij in de kartelperiode grote hoeveelheden kartonverpakkingen van gedaagden heeft afgenomen voor haar productievestigingen in heel Europa en dat zij schade heeft geleden vanwege de hogere prijzen die zij moest betalen als gevolg van de kartels. Voor die schade zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk.
3.3.
Gedaagden hebben in de hoofdzaak nog niet van conclusie van antwoord gediend.
in de incidenten
3.4.
SK c.s. en DS c.s. vorderen – kort samengevat – in afzonderlijke incidenten dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart en tot oproeping in vrijwaring op de voet van artikel 210 Rv van (de rechtsopvolgers van) de overige geadresseerden van het besluit, met veroordeling van Unilever in de proceskosten.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in de bevoegdheidsincidenten
4.1.
Deze zaak betreft een kartelschadevergoedingsactie en heeft een internationaal karakter, nu Unilever is gevestigd in Nederland, Zwitserland en Italië en gedaagden in Nederland, het Verenigd Koninkrijk en Italië. Aan de door Unilever tegen gedaagden ingestelde vorderingen ligt (mede) een schending van artikel 101 VWEU ten grondslag. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft moet worden beantwoord aan de hand van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), Pb EU 2012, L 351/1 (hierna: Brussel I bis-Vo).
Het Hof van Justitie van de EU (hierna: HvJ) heeft reeds geoordeeld dat civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen wegens een inbreuk op de mededingingsregels vallen onder “burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1 lid 1 van de Brussel I bis-Vo en dus binnen de materiële werkingssfeer daarvan (HvJ EU 23 oktober 2014, EU:C:2014:2319, flyLAL-Lithuanian Airlines, punt 23-38, HvJ EU 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:635, Tibor-Trans, punt 24). Het geschil valt ook temporeel gezien onder het toepassingsgebied van de Brussel I bis-Vo.
De Brussel I bis-Vo is ook formeel van toepassing ten aanzien van DS PLC, omdat die vennootschap ten tijde van het aanhangig maken van dit geschil bij dagvaarding van 11 december 2020, woonplaats had op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk. Hoewel het Verenigd Koninkrijk toen geen lid meer was van de Unie, is de Brussel I bis-Vo wel van toepassing (gebleven) op grond van artikel 67 lid 1 en onder a van het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Pb EU, 2020, L 29/7). De internationale bevoegdheid dient derhalve ten aanzien van alle gedaagden te worden vastgesteld aan de hand van de Brussel I bis-Vo.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ moeten de bepalingen van de Brussel I bis-Vo autonoom worden uitgelegd in het licht van de ontstaansgeschiedenis, de doelstellingen en het systeem van die verordening.
4.2.
De rechter die onderzoekt of hem rechtsmacht toekomt, moet zich bij dit onderzoek niet beperken tot de stellingen van eiser, maar moet ook acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding, en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering (HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa/Barclays Bank, punt 58-65; HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449, Universal Music/Schilling, punt 42-46; HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3). De rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken (HvJ EG 3 juli 1997, ECLI:EU:C:1997:337, Benincasa/Dentalkit, punt 27; HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa/Barclays Bank, punt 61).
Indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden verlopen HvJ EU 28 januari 2015, ECLI:EU:C:2015:37, Kolassa/Barclays Bank, punt 63-64; HvJ EU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449, Universal Music/Schilling, punt 45; de conclusie van A-G Vlas bij HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 3.9). Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag beperkt tot een
prima facieoordeel.
4.3.
Ingevolge de algemene regel van artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Vo zijn de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft bevoegd. Dit betekent, in samenhang met artikel 63 Brussel I bis-Vo, dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van SK Europe, SK International en DS Italy (hierna ook de Nederlandse gedaagden), omdat deze vennootschappen in Nederland zijn gevestigd.
SK International heeft woonplaats binnen het arrondissement Amsterdam, zodat op grond van artikel 99 Rv deze rechtbank relatief bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen tegen haar. Deze rechtbank acht zich ook relatief bevoegd ten aanzien van de vorderingen tegen SK Europe (gevestigd te Schiphol) en DS Italy (gevestigd te Rijswijk) op grond van artikel 107 Rv. Ingevolge die bepaling is, indien de rechter ten aanzien van een gedaagde relatief bevoegd is, hij ook relatief bevoegd ten aanzien van de andere gedaagden, mits er een dusdanige samenhang is dat om reden van doelmatigheid gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd is. Een dergelijke samenhang zal snel worden aangenomen. Slechts indien de vorderingen niets met elkaar te maken hebben, zal aan de voorwaarde niet zijn voldaan. Daarvan is hier geen sprake, nu de vorderingen betrekking hebben op dezelfde kartels. Het betreft hier bovendien niet, zoals wel het geval kan zijn met betrekking tot de buitenlandse gedaagden, een situatie waarin de Nederlandse gedaagden onttrokken worden aan de rechter die rechtsmacht heeft volgens artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Vo. Uit oogpunt van doelmatigheid zal de rechtbank de zaken betreffende de andere Nederlandse gedaagden (SK Europe en DS Italy) aan zich houden, nu voldoende samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen de verschillende Nederlandse gedaagden en de exceptie van relatieve onbevoegdheid niet is opgeworpen.
4.4.
Aan artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Vo kan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ontlenen ten aanzien van de vorderingen jegens de buitenlandse gedaagden. In de Brussel I bis-Vo zijn echter ook bijzondere bevoegdheidsregels opgenomen volgens welke een gedaagde in bepaalde gevallen kan worden opgeroepen voor de gerechten van een andere lidstaat. Deze zijn gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de gedaagde wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was (overweging 16 van de considerans van de Brussel I bis-Vo).
4.5.
De bijzondere bevoegdheidsregels die een uitzondering op de algemene regel vormen, moeten als zodanig strikt worden uitgelegd (HvJ EU 27 september 1988, ECLI:EU:C:1988:459, Kalfelis/Schröder). Die uitleg mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport/Arnoldsson, punt 35).
4.6.
Ingevolge de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo kan een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woont, ook worden opgeroepen, indien er meer dan één verweerder is, voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
4.7.
Unilever stelt dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van artikel
8 lid 1 Brussel I bis-Vo, onder verwijzing naar de Nederlandse gedaagden als ankergedaagden. Zij stelt dat de Nederlandse gedaagden een toerekenbare onrechtmatige daad hebben gepleegd, omdat zij deel uitmaken van dezelfde onderneming als de geadresseerden van het besluit en/of kennis moeten hebben gehad van de gedragingen van hun groepsmaatschappijen, en /of uitvoering hebben gegeven aan die gedragingen. Daarom zijn zij hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die Unilever als gevolg van de kartels heeft geleden. Verder stelt zij dat de Nederlandse gedaagden individueel hebben bijgedragen aan de kartels, zodat zij ook persoonlijk aansprakelijk zijn. Ook zijn gedaagden groepsaansprakelijk, omdat de schade van Unilever een resultaat is van een voortdurende overtreding waaraan zij individueel hebben bijgedragen. Volgens Unilever bestaat de nauwe band tussen de vorderingen op gedaagden eruit dat alle gedaagden hoofdelijk, persoonlijk en groepsaansprakelijk zijn voor haar schade. Daardoor is de feitelijke en juridische grondslag van de vorderingen tegen gedaagden volgens Unilever identiek.
Verder stelt Unilever dat ook op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I bis-Vo rechtsmacht van de Nederlandse rechter kan worden aangenomen, omdat de kartels ook in Nederland zijn uitgevoerd en de effecten van de kartels in Nederland zijn gevoeld.
Gedaagden bestrijden deze stellingen.
Wie is ankergedaagde?
4.8.
Uitgangspunt voor bevoegdheid op grond van de bijzondere bevoegdheidsgrond van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo is dat het moet gaan om de bevoegdheid van het gerecht van de woonplaats van één van de gedaagden. Nu van de Nederlandse gedaagden alleen SK International in het arrondissement Amsterdam is gevestigd, kan, anders dan Unilever betoogt, alleen SK International als ankergedaagde worden aangemerkt.
Daarom zal de rechtbank hierna beoordelen of een nauwe band bestaat tussen de vorderingen op SK International en op de buitenlandse gedaagden.
Voldoende nauwe band tussen de vorderingen en gevaar voor onverenigbare beslissingen?
4.9.
Uit de rechtspraak van het HvJ volgt dat het aan de nationale rechter is om, rekening houdend met alle noodzakelijke elementen van het dossier, te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zij (en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat). Het gevaar op onverenigbare beslissingen moet worden begrepen als het gevaar op tegenstrijdige beslissingen. Daarbij kan van belang zijn of de gedaagden onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld. Ook de rechtsgrondslag van de vorderingen zal de rechter in zijn beschouwing moeten betrekken, waarbij geldt dat niet is vereist dat de vorderingen dezelfde rechtsgrondslag hebben. Overeenstemming van de rechtsgrondslag vormt echter wel een relevante factor bij de beoordeling of de verschillende vorderingen samenhangend zijn. Verder geldt dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig kunnen worden geacht in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo op grond van enkele divergentie in de beslechting van het geschil; vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens (HvJ EU 13 juli 2006, ECLI:EU:C:458, Roche/Primus, punt 26; HvJ EU 11 oktober 2007, ECLI:EU:C:2007:595, Freeport/Arnoldsson, punt 40; HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Painer/Standard Verlags, punt 79; HvJ EU 12 juli 2012, ECLI:EU:C:2012:445, Solvay/Honeywell, punt 24).
4.10.
Wanneer tegen de verschillende gedaagden ingestelde vorderingen verschillende rechtsgrondslagen hebben staat dat op zichzelf niet aan toepassing aan artikel 8 Brussel I bis-Vo in de weg, mits voor de gedaagden voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats had (HvJ EU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798, Painer/Standard Verlags, punt 80-84; HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335, CDC/Akzo c.s., punt 23).
4.11.
Toepassing van het hiervoor weergegeven toetsingskader leidt tot het volgende.
4.12.
Unilever stelt samengevat dat gedaagden civielrechtelijk aansprakelijk zijn op grond van (a) de eigen betrokkenheid van de ankergedaagden, (b) toerekening via het Akzo-vermoeden, (c) toerekening via het Skanska-arrest van het HvJ en (d) groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW.
Ad (b) Toerekening via het Akzo-vermoeden
4.13.
Onbetwist staat vast dat SK International geen geadresseerde is van het besluit van ACGM, kleindochter SK Italia wel. Unilever stelt dat de kennis van de geadresseerde dochtermaatschappijen moet worden toegerekend aan de Nederlandse vennootschappen als (groot)moedervennootschappen op basis van het rechtsvermoeden dat de (groot)moedervennootschappen doorslaggevende zeggenschap uitoefenden in de aan de kartels deelnemende (klein)dochtervennootschappen (
parental liability).
4.14.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJ in mededingingszaken kan het gedrag van een (klein)dochtervennootschap aan de moedervennootschap worden toegerekend
wanneer er sprake is van beslissende invloed van de moedermaatschappij en zij in die zin één onderneming voor de toepassing van artikel 101 VWEU vormen, wanneer de (klein)dochtervennootschap, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedervennootschap verstrekte instructies volgt. Indien het gehele kapitaal van de dochtervennootschap in handen is van haar moedervennootschap, wordt vermoed dat de moeder beslissende invloed heeft gehad op het beleid van de dochter (het Akzo-vermoeden) (HvJ EG 10 september 2009, zaak C-97/08, ECLI:EU:C:2009:536, Akzo Nobel). Ook geldt dit vermoeden van beslissende invloed voor een grootmoedervennootschap die indirect, door middel van tussenliggende vennootschappen, het volledige aandelenkapitaal houdt (HvJ EU 20 januari 2011, ECLI:EU:C:2011:21, General Química, punten 84-90).
4.15.
Gedaagden voeren onder verwijzing naar de overgelegde opinie van prof. mr. Ottervanger het verweer dat het Akzo-vermoeden uitdrukkelijk is bedoeld voor de publiekrechtelijke handhaving en dat dit vermoeden in deze civiele zaak niet anders kan worden toegepast dan de AGCM in het besluit al heeft gedaan door een aantal moedermaatschappijen, maar niet de Nederlandse gedaagden, naast de inbreukmakers medeaansprakelijk te houden en te beboeten. Bovendien zijn de Nederlandse gedaagden slechts tussenholdings zonder personeel en zonder vermogensbestanddelen, zodat wordt betwist dat zij beslissende invloed hebben op hun (klein)dochtermaatschappijen. SK c.s. wordt bestuurd en geïnstrueerd door de topholding SK PLC in Ierland en DS c.s. door de topvennootschap DS PLC in het Verenigd Koninkrijk, aldus gedaagden.
Ten aanzien van SK c.s.
4.16.
De groepsstructuur van SK c.s., zoals die in het besluit is genoemd en blijkt uit de overgelegde uittreksels uit de handelsregisters, is als volgt. De topholding van het SK concern is SK PLC, gevestigd te Ierland. SK PLC is de 100% moedervennootschap van SK Group en SK Group is de (indirect) 100% moedervennootschap van SK International. SK International is de 100% moedervennootschap van SK Europe en SK Europe is de 100% moedervennootschap van SK Italia.
4.17.
De rechtbank volgt de door gedaagden voorgestane beperkte uitleg van het Akzo-vermoeden niet. De enkele omstandigheid dat de AGCM de Nederlandse gedaagden niet als (groot)moedervennootschappen medeaansprakelijk heeft gehouden voor de kartelinbreuken en niet heeft beboet, is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat een mededingingsautoriteit een discretionaire bevoegdheid toekomt om entiteiten te onderzoeken, te adresseren en te beboeten, waarbij ook praktische overwegingen, zoals de complexiteit van de procedure en de (on)mogelijkheid van tenuitvoerlegging van besluiten als de onderhavige, doorslaggevend kunnen zijn (vgl. HvJ EU 10 april 2014, C-231/11, ECLI:EU:C:2014:256, Siemens, punt 55; HvJ EU 1 februari 2018, C-263/16, ECLI:EU:C:2018:58, Schenker, punt 50).
Het HvJ EU heeft in het Skanska-arrest (ECLI:EU:C:2019:204) onder meer overwogen dat het begrip ”onderneming” in de zin van artikel 101 VWEU geen andere betekenis kan hebben in de context van de publiekrechtelijke handhaving dan in de privaatrechtelijke handhaving.
4.18.
Volgens de hiervoor weergegeven vennootschapsstructuur van het SK concern houdt SK International als grootmoedervennootschap indirect, door middel van SK Europe, het volledige aandelenkapitaal in inbreukmaker SK Italia. Dit brengt in het kader van het hiervoor genoemde toetsingskader mee dat wordt vermoed dat SK International als grootmoedervennootschap (via SK Europe) beslissende invloed heeft gehad op het beleid van haar kleindochtervennootschap SK Italia. Dit is in het licht van het beperkte toetsingskader in dit incident voldoende voor het aannemen van een zo nauwe band in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo tussen de verschillende vorderingen dat een goede rechtsbedeling vraagt om berechting door dezelfde rechter om onverenigbare beslissingen te voorkomen.
Het verweer van gedaagden dat het beleid van SK c.s. wordt gevoerd door de topholding SK PLC vanuit Ierland, welke vennootschap in deze zaak niet is gedagvaard, zal eventueel in de hoofdzaak aan de orde kunnen komen.
Voor zover gedaagden betogen dat de (groot)moedervennootschappen tussenholdings zijn zonder personeel en uit dien hoofde per definitie geen zeggenschap over hun (klein)dochtervennootschappen kunnen uitoefenen, gaat dit betoog niet op. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ is in dit kader niet relevant of een vennootschap zelf al dan niet economisch actief is (HvJ EG 11 juli 2013, ECLI:EU:C:2013:514, Portielje, punten 2.42 en 2.44).
4.19.
Het betoog van gedaagden dat het voor SK Italia niet voorzienbaar was dat zij voor de Nederlandse rechter zou worden opgeroepen, gaat niet op. Omdat SK Italia deelnam aan de kartels als een vennootschap die onderdeel was van een concern waarvan de grootmoedervennootschap woonplaats had in Nederland, was het naar het oordeel van de rechtbank voor SK Italia voorzienbaar dat zij zou worden opgeroepen voor de vestigingsplaats van haar 100% grootmoedervennootschap (vgl. Hof Amsterdam 21 juli 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:3006 (CDC/Kemira, punt 2.10).
4.20.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat deze rechtbank op grond van het Akzo-vermoeden rechtsmacht heeft ten aanzien van SK Italia op grond van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo. Dit betekent dat de overige stellingen die volgens Unilever leiden tot de toepasselijkheid van die bepaling (zie hiervoor onder 4.12) alsmede haar stelling dat de Nederlandse rechter ook op grond van artikel 7 lid 2 Brussel I bis-Vo rechtsmacht heeft, geen verdere bespreking behoeven.
Ten aanzien van DS c.s.
4.21.
Zoals overwogen in r.o. 4.3 heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 1 Brussel I bis-Vo rechtsmacht ten aanzien van DS Italy en deze rechtbank op grond van artikel 107 Rv relatieve rechtsmacht. De rechtbank constateert dat de vorderingen tegen DS c.s. onweersproken zijn gegrond op een zelfde situatie feitelijk en rechtens als die tegen SK c.s., namelijk aansprakelijkheid wegens inbreuk op de kartels. Als datzelfde handelen en het besluit van de AGCM aan de Italiaanse rechter worden voorgelegd om te beslissen op de vorderingen van Unilever jegens DS PLC, DS Packaging, DS Holding en Toscana, valt niet uit te sluiten dat deze komt tot een andere beslissing dan deze rechtbank die zal beslissen op de vorderingen van Unilever jegens SK c.s. en DS Italy. Een goede rechtsbedeling vraagt dus om gelijktijdige behandeling en berechting. Het voorgaande brengt mee dat ten aanzien van die vennootschappen sprake is van een zo nauwe band in de zin van artikel 8 lid 1 Brussel I bis-Vo dat een goede rechtsbedeling vraagt om berechting door dezelfde rechter om onverenigbare beslissingen te voorkomen. Het oordeel dat sprake is van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens, maakt dat het voor die vennootschappen voorzienbaar moet zijn geweest dat zij voor de rechter van het land van vestiging van een medegedaagde konden worden opgeroepen.
Slotsom
4.22.
Op grond van het voorgaande is deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen alle gedaagden. De vordering in dit incident tot onbevoegdheidverklaring zal dan ook worden afgewezen.

5.De beoordeling in de vrijwaringsincidenten

5.1.
SK c.s. vordert in vrijwaring te mogen oproepen (de rechtsvoorgangers van):
1) DS Packaging
2) DS Holding
3) Toscana
4) Sada Partecipazioni S.r.l.
5) Antonio Sada & Figli S.p.A.
5.2.
DS c.s. vordert in vrijwaring te mogen oproepen (de rechtsvoorgangers van):
1) SK Italia
2) Sada Partecipazioni S.r.l.
3) Antonio Sada & Figli S.p.A.
5.3.
Gedaagden hebben aan hieraan ten grondslag gelegd dat, indien zij in de hoofdzaak (hoofdelijk) aansprakelijk worden gehouden, de overige karteldeelnemers in hun verhouding jegens hen draagplichtig zijn. Dit kan die vorderingen – waartegen Unilever zich niet verzet – dragen, zodat deze vorderingen zullen worden toegewezen.
5.4.
SK c.s. vordert verder haar toestemming te verlenen om een nieuw verzoek tot oproeping in vrijwaring te doen, althans de in vrijwaring op te roepen partijen aan te vullen, indien in een (eventueel) later stadium van de procedure zou blijken dat ook andere partijen mogelijk aansprakelijk zijn voor de vorderingen van Unilever.
Unilever maakt hier alleen bezwaar tegen voor zover nadere oproepingen in vrijwaring kunnen leiden tot een aanhouding van de hoofdzaak. De rechtbank is van oordeel dat die oproepingen niet tot aanhouding van de hoofdzaak dienen te leiden, zodat de gevraagde toestemming zal worden verleend.
5.5.
Om de hierna onder 5.10 genoemde reden wordt nu nog geen datum voor de oproeping in vrijwaring bepaald.
5.6.
De proceskosten in de incidenten tot oproeping in vrijwaring zullen worden gecompenseerd.
Tussentijds hoger beroep
5.7.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep openstellen.
Proceskosten in de incidenten
5.8.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van Unilever begroot op € 1.126,00 (2,0 punten x tarief € 563,00) aan salaris advocaat.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten is als niet weersproken toewijsbaar.
5.9.
De nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna in de beslissing is vermeld.
in de hoofdzaak
5.10.
Als gedaagden hoger beroep instellen tegen het vonnis in de bevoegdheidsincidenten, is het om proceseconomische redenen wenselijk dat het hoger beroep wordt afgewacht. Immers, indien het hof het vonnis in de bevoegdheidsincidenten zal vernietigen, kan het hof de zaak op de voet van artikel 76 Rv naar de rechtbank verwijzen om op de hoofdzaak te beslissen. Het ligt voor de hand dat de vorderingen tegen alle gedaagden dan gelijktijdig zullen worden behandeld. De zaak zal daarom worden aangehouden totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep tegen de beslissing in de bevoegdheidsincidenten is verstreken. De zaak zal daartoe naar de rol van 29 september 2021 worden verwezen voor een gelijktijdige akte aan de zijde van partijen waarin zij zich (enkel) kunnen uitlaten over de vraag of gedaagden hoger beroep hebben ingesteld en op welke wijze ten aanzien van de Nederlandse gedaagden moet worden voort-geprocedeerd. Vervolgens zal de rechtbank op een termijn van vier weken daarna een rolbeslissing geven over de voortzetting van de procedure.

6.De beslissing

De rechtbank
in de bevoegdheidsincidenten
6.1.
verklaart zich bevoegd om van de vorderingen tegen gedaagden kennis te nemen,
in de vrijwaringsincidenten
6.2.
staat toe dat de hiervoor onder 5.1 genoemde partijen door SK c.s. worden gedagvaard tegen een zitting op een nader te bepalen datum,
6.3.
staat toe dat de hiervoor onder 5.2 genoemde partijen door DS c.s. worden gedagvaard tegen een zitting op een nader te bepalen datum,
6.4.
verleent DS Smith c.s. toestemming om de in vrijwaring op te roepen partijen aan te vullen, indien in een (eventueel) later stadium van de procedure zou blijken dat ook andere partijen mogelijk aansprakelijk zijn voor de vorderingen van Unilever,
in de incidenten voorts
6.5.
veroordeelt gedaagden in de proceskosten, aan de zijde van Unilever tot op heden begroot op € 1.126,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag na betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.6.
veroordeelt gedaagden in de na dit vonnis ontstane kosten, aan de zijde van Unilever begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagden niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van
€ 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over deze nakosten na betekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
6.7.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
6.9.
stelt tegen dit vonnis tussentijds hoger beroep open,
in de hoofdzaak
6.10.
verwijst de zaak naar de rol van
29 september 2021voor een akte als bedoeld onder 5.10 aan de zijde van alle partijen, waarna de rechtbank op
27 oktober 2021een rolbeslissing zal geven over het verdere verloop van de procedure,
6.11.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. de Vos, rechter, bijgestaan door mr. J.P. van der Stouwe, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2021.