2.8.Bij arrest van 21 mei 2015 (zaak C-352/13,
CDC/Akzo Nobel NV) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), voor zover hier van belang, over de toepasselijkheid van artikel 6, aanhef en onder 1, EEX-Verordening onder meer het volgende overwogen:
21
De voorwaarde dat sprake moet zijn van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens, moet worden geacht in omstandigheden als die in het hoofdgeding te zijn vervuld. Ondanks het feit dat verweersters in het hoofdgeding zowel vanuit geografisch oogpunt als in de tijd bezien verschillend aan de uitvoering van de betrokken mededingingsregeling hebben deelgenomen door overeenkomsten in overeenstemming met deze laatste te sluiten en uit te voeren, vormde die mededingingsregeling volgens de bewoordingen van beschikking 2006/903, waarop de verzoeken in het hoofdgeding gebaseerd zijn, één voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst. Die beschikking legt echter niet de voorwaarden vast voor hun eventuele – in voorkomend geval hoofdelijke – civiele aansprakelijkheid, die door het nationale recht van iedere lidstaat wordt bepaald.
22
Aangaande tot slot het gevaar voor onverenigbare beslissingen zij opgemerkt dat aangezien de nationale rechtsvoorschriften uiteen kunnen lopen op het punt van de voorwaarden voor de civiele aansprakelijkheid van de deelnemers aan de onrechtmatige mededingingsregeling, hierdoor het gevaar bestaat van onverenigbare beslissingen ingeval een beweerd slachtoffer van de mededingingsregeling vorderingen aanhangig zou maken voor de gerechten van verschillende lidstaten.
23
Niettemin zij in herinnering gebracht dat zelfs in het geval dat voor de schadevorderingen van CDC tegen verweersters in het hoofdgeding volgens de regels van internationaal privaatrecht van het aangezochte gerecht verschillende rechtsvoorschriften mochten gelden, een dergelijk verschil in rechtsgrondslag als zodanig niet in de weg staat aan toepassing van artikel 6, lid 1, van verordening nr. 44/2001, voor zover voor verweersters voorzienbaar was dat zij konden worden opgeroepen in de lidstaat waar een van hen zijn woonplaats heeft (zie arrest Painer, C-145/10, EU:C:2011:798, punt 84).
24
Deze laatste voorwaarde is vervuld wanneer de Commissie een bindende beslissing heeft gegeven waarin één inbreuk op het recht van de Unie wordt vastgesteld en daarmee de aansprakelijkheid van elke deelnemer voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van elk van de deelnemers aan die inbreuk wordt vastgesteld. In die omstandigheden moesten die deelnemers er immers rekening mee houden dat zij zouden worden opgeroepen voor de gerechten van een lidstaat waarin een van hen zijn woonplaats heeft.
25
Geconstateerd moet dus worden dat wanneer schadevorderingen tegen meerdere, in verschillende lidstaten gevestigde ondernemingen die in strijd met het mededingingsrecht van de Unie hebben deelgenomen aan één voortdurende inbreuk, afzonderlijk worden berecht, zulks kan leiden tot onverenigbare beslissingen in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001.