ECLI:NL:RBAMS:2021:7817

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
10 januari 2022
Zaaknummer
13/751935-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot betrokkenheid bij de productie van synthetische drugs

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 december 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg Limburg (België). De vordering was ingediend door de officier van justitie en betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1971, die wordt verdacht van betrokkenheid bij de productie van synthetische drugs. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen op 25 november en 9 december 2021. Tijdens de zittingen was de officier van justitie aanwezig, maar de opgeëiste persoon en zijn raadsman waren niet aanwezig op de eerste zitting. De rechtbank heeft de behandeling van de vordering aangehouden op verzoek van de raadsman vanwege de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon.

Tijdens de tweede zitting heeft de rechtbank de argumenten van de verdediging en de officier van justitie gehoord. De verdediging stelde dat de feitomschrijving in het EAB onvoldoende was en dat de overlevering moest worden geweigerd. De officier van justitie betoogde echter dat de opgeëiste persoon voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen en dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de vereisten van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, onder de voorwaarde dat de opgeëiste persoon in Nederland zijn straf zou ondergaan indien hij in België werd veroordeeld.

De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in België beoordeeld en vastgesteld dat er voldoende garanties waren dat de opgeëiste persoon niet in onmenselijke omstandigheden zou worden behandeld. Uiteindelijk heeft de rechtbank de overlevering toegestaan, waarbij zij de relevante artikelen van de Overleveringswet heeft toegepast en de beslissing heeft gemotiveerd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751935-21 (EAB I)
RK nummer: 21/5101
Datum uitspraak: 9 december 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 september 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 23 augustus 2021 door de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg Limburg (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1971,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 25 november 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 november 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. B.G. Janssen, advocaat te Maastricht, zijn niet verschenen. Op verzoek van de raadsman heeft de rechtbank de behandeling van de vordering aangehouden in verband met de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon.
Zitting 9 december 2021
De behandeling van de vordering is voortgezet op de openbare zitting van 9 december 2021.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 23 augustus 2021, uitgevaardigd door de onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Limburg (België), referentie: HA.60.F1.6824-2020 – HA I 20/072.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Belgisch recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de feitomschrijving in het EAB onvoldoende feitelijk is, omdat daaruit niet blijkt waar en wanneer welke gedraging door de opgeëiste persoon zou zijn gepleegd nu verschillende data en plaatsen worden genoemd. Ook zou de rol en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het feit niet duidelijk zijn. Op grond hiervan zijn de stukken ongenoegzaam en dient de overlevering van de opgeëiste persoon te worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het de opgeëiste persoon voldoende duidelijk is van welke feit hij wordt verdacht en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. De feitomschrijving is derhalve genoegzaam en de overlevering kan worden toegestaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank is hier aan voldaan. Het feit zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB ziet op betrokkenheid bij het produceren van synthetische drugs. Uit het EAB, ‘Form A’ en de aanvullende informatie van 27 september 2021, blijkt dat de overlevering wordt verzocht voor betrokkenheid (als dader) bij het produceren van synthetische drugs in België, onder meer in een loods in Lanaken, welke op 10 december 2021 is ontdekt. De rechtbank is van oordeel dat op basis van de omschrijving voldoende duidelijk is waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt verzocht, van welk feit hij wordt verdacht en wat de mate van betrokkenheid bij het feit is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een (lopend) strafrechtelijk onderzoek en niet van een veroordeling. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de het feit genoegzaam is omschreven en dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd.
De rechtbank merkt in dit kader nog op dat – anders dan de raadsman lijkt te veronderstellen – artikel 2 OLW niet de eis stelt dat wordt verduidelijkt waarop de verdenking is gebaseerd. De overleveringsrechter treedt immers niet in de beoordeling van de gronden van de verdenking. De feitomschrijving dient er ook niet toe om de opgeëiste persoon tot het voeren van een onschuldverweer in staat te stellen (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RBAMS:2010:BN7964).
De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid; feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.

5.Onschuldverweer

De raadsman heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd, omdat de opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit en er geen sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.
De rechtbank stelt vast dat met hetgeen namens de opgeëiste persoon is aangevoerd, zijn onschuld niet tijdens het verhoor ter zitting heeft aangetoond. De onschuldbewering kan reeds om die reden niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings van het Parket van de Procureurs des Konings Limburg heeft bij brief van 28 september 2021 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 paragraaf 3 van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan, in casu de Nederlandse onderdaan [de opgeëiste persoon] (014.07.1971).
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om deze straf of maatregel daar te ondergaan.
De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW, omdat sprake zou zijn van overlap tussen de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht en de feiten die ten grondslag liggen aan de verdenking in een Nederlandse strafzaak.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat er geen sprake is van overlap. De Belgische autoriteiten hebben in de e-mail van 27 september 2021 expliciet aangegeven dat zij de opgeëiste persoon slechts gaan vervolgen voor de feiten die in België hebben plaatsgevonden. De Nederlandse vervolging is gericht op feiten die in Nederland hebben plaatsgevonden.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, OLW wordt overlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank dient derhalve vast te stellen dat er in Nederland een strafvervolging tegen de opgeëiste persoon loopt en dat die strafvervolging betrekking heeft op hetzelfde feit als het EAB.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat dit niet het geval is. Uit het EAB volgt dat de overlevering wordt verzocht voor betrokkenheid bij de productie van synthetische drugs, waaronder een drugslab in Lanaken (België). Bij e-mail van 27 september 2021 hebben de Belgische autoriteiten verder verduidelijkt dat de overlevering alleen wordt verzocht voor feiten die in België hebben plaatsgevonden. Zij hebben daarbij expliciet vermeld dat de vervolging geen betrekking zal hebben op feiten die op Nederlands grondgebied zijn gepleegd. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 27 augustus 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd voor soortgelijke feiten met eenzelfde pleegperiode, maar in Maastricht (Nederland); het overleveringsverzoek ziet dus op een ander feit, dan waarvoor de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW te weigeren en heeft daartoe aangevoerd dat als er al sprake was van betrokkenheid van de opgeëiste persoon, deze betrokkenheid ziet op gedragingen die hoofdzakelijk op Nederlands grondgebied hebben plaatsgevonden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW niet van toepassing is, omdat uit de e-mail van 27 september 2021 volgt dat het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht zich in België hebben afgespeeld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat geen sprake is van een situatie zoals neergelegd in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW. Zoals hiervoor overwogen, volgt uit de e-mail van 27 september 2021 dat de overlevering alleen wordt verzocht voor feiten die in België hebben plaatsgevonden.
De rechtbank verwerpt het verweer.

9.Artikel 11 OLW: detentieomstandigheden in België

Bij uitspraak van 22 juni 2021 [1] heeft de rechtbank in de zaak van een andere opgeëiste persoon geconcludeerd dat in België een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling voor gedetineerden die terecht komen in een instelling waar sprake is van grondslapers, waardoor de minimale persoonlijke ruimte van 3 m2 in een meerpersoonscel niet meer is gewaarborgd, alsmede waar sprake is van niet-afgeschermde toiletten in meerpersoonscellen. De detentie-instellingen waar hiervan sprake is, zijn: Antwerpen, Gent, Brugge, Oudenaarde, Hasselt, Dendermonde en Mechelen.
De rechtbank stelt vast dat er bij brief van 9 september 2021, afkomstig van de Directeur-generaal bij het Directoraat-generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, een algemene detentiegarantie is gegeven:
Als algemene regel, kunnen in België de volgende algemene waarborgen gegeven worden bij een overlevering in het kader van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel:
- De overgeleverde persoon zal in een cel worden opgesloten waarvan de oppervlakte en de inrichting beantwoordt aan de normen van het CPT van de Europese Raad (minimum 3m2). Dit zowel wanneer hij alleen verblijft in een cel als wanneer hij een daarvoor aangepaste en grotere cel deelt met een andere persoon.
- De sanitaire blokken, doorgaans voorzien van een wasbak en toilet, zijn afgescheiden van de rest van de cel door een muur of door een scherm. Soms is er ook een douche voorzien. In dat geval is het sanitair complex afgescheiden van de rest van de cel.
Eerder in deze brief is ten aanzien van gevangenissen waar gedetineerden op een extra matras slapen, ofwel waar de ‘grondslapers-problematiek’ zich voordoet, over de celruimte en de sanitaire blokken de volgende opmerking gemaakt:
Bovendien garanderen wij dat in de gevangenissen waarin dit fenomeen zich voordoet, er zal op toegezien worden dat de overgeleverden niet zullen worden opgesloten in een dergelijke afdeling zodat de overgeleverde personen ten minste over 3m2 personal space beschikken exclusief de sanitaire blokken.
In haar uitspraak van 7 oktober 2021 [2] heeft de rechtbank overwogen dat de hiervoor genoemde brief van de Belgische autoriteiten van 9 september 2021 in elke overleveringszaak geldig is, zoals de Belgische autoriteiten in bedoelde brief hebben bevestigd, en dat het om die reden niet noodzakelijk is dat voor elke individuele opgeëiste persoon een detentiegarantie wordt opgevraagd.
Aan de hand van een globale beoordeling van alle gegevens waarover zij beschikt, gaat de rechtbank uit van de geboden zekerheid in voorgaande garantie. [3] De rechtbank is van oordeel dat het reële gevaar op een onmenselijke of vernederende behandeling dat zij ten aanzien van voornoemde penitentiaire inrichtingen heeft aangenomen, hiermee is weggenomen.
De detentieomstandigheden staan dan ook niet aan overlevering in de weg.
De rechtbank verwerpt het verweer.

10.Artikel 36 OLW

De raadsman heeft verzocht om – indien de overlevering wordt toegestaan – in de uitspraak op te nemen dat de officier van justitie pas gemachtigd zal zijn tot feitelijke overlevering met ingang van de dag waarop de in Nederland aanhangige strafzaak onherroepelijk is geëindigd. De raadsman verwijst daarbij naar een uitspraak van deze rechtbank van 25 november 2020 [4] . In die uitspraak wordt ingegaan op de gevolgen van het arrest in zaak C-510/19 van het Hof van Justitie. De rechtbank heeft overwogen dat er in de Nederlandse overleveringsprocedure vanaf de aanhouding van de opgeëiste persoon tot en met zijn feitelijke overlevering tal van taken zijn opgedragen aan de officier van justitie en dat de bepalingen in de Overleveringswet waarin die taken bij deze autoriteit zijn neergelegd, blijkens genoemd arrest zijn gebaseerd op de onjuist gebleken gedachte dat de officier van justitie een “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ is. In de uitspraak van de rechtbank wordt verder specifiek nog ingegaan op de gevolgen van dit arrest voor de bepaling in artikel 35 OLW. De rechtbank heeft daarover het volgende gezegd: “Deze bepaling laat de uitleg toe dat, wanneer een uitvoerende rechterlijke autoriteit als bedoeld in artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ daartoe een machtiging heeft gegeven, het vaststellen van een datum in onderlinge overeenstemming met de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, ter uitvoering van die machtiging, kan worden overgelaten aan een niet-rechterlijke autoriteit, zoals de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam.” De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat hieruit volgt dat de rechtbank eveneens moet worden geacht bevoegd te zijn om aan deze “machtiging” voorwaarden te verbinden, zodat daarmee ook aan de bepaling in artikel 36 OLW een kaderbesluitconforme uitleg wordt gegeven.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Zoals reeds overwogen in de uitspraak van de rechtbank van 25 november 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5778) en zoals de raadsman terecht heeft opgemerkt, heeft het arrest van het Hof van Justitie van 24 november 2020 [5] doen inzien dat een aantal bepalingen uit de Overleveringswet in strijd zijn met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ. De rechtbank heeft eveneens in die uitspraak overwogen, dat zij telkens per bevoegdheid van de officier van justitie op basis van de huidige wetgeving zal beoordelen welke gevolgen voornoemd arrest heeft.
De regeling van artikel 36 OLW is één van die bepalingen die op een aantal punten in strijd is met het Kaderbesluit 2002/584/JBZ.
De rechtbank kan aan artikel 36 OLW echter geen kaderbesluitconforme uitleg geven, zoals de raadsman verzoekt, omdat een dergelijke uitleg
contra legemzou zijn. Dat het mogelijk is bevonden om de uitspraak waarbij de rechtbank de overlevering heeft toegestaan ook te beschouwen als een machtiging aan de officier van justitie om tot feitelijke overlevering over te gaan, betekent niet dat het mogelijk is om artikel 35, noch artikel 36 OLW zo te lezen, dat de rechtbank in haar uitspraak voorwaarden op kan nemen ten aanzien van de feitelijke overlevering.
De rechtbank wijst het verzoek van de raadsman af.

11.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

12.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 6 en 7 OLW.

13.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg Limburg (België) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en C.M. Delstra, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 december 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 22 juni 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3243.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 25 juli 2018, zaak Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrift) (C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953).