ECLI:NL:RBAMS:2021:7363

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3926
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van duurzaam gescheiden leven

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. [Eiseres] had beroep ingesteld tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van een bedrag van € 21.583,62. Het college had vastgesteld dat [eiseres] niet duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot, [naam echtgenoot], en daarom geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] en [naam echtgenoot] in de beoordelingsperiode gehuwd waren en dat er onvoldoende bewijs was dat zij duurzaam gescheiden leefden. De rechtbank oordeelde dat de gezamenlijke betaling van vaste lasten en het feit dat [naam echtgenoot] regelmatig in de woning verbleef, erop duidde dat er geen sprake was van een duurzame scheiding. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond, maar het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond, waardoor het terug te vorderen bedrag werd verlaagd naar € 7.726,51. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van [eiseres].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/3926

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres (hierna: [eiseres] )

(gemachtigde: mr. A.M. Hilhorst),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder (hierna: college)
(gemachtigde: mr. S.S. Kisoentewari).

Procesverloop

Met een besluit van 10 december 2019, aangevuld met een besluit van 26 mei 2020,
(het primaire besluit I) heeft het college de uitkering van [eiseres] op grond van de Participatiewet (PW) ingetrokken per 26 juni 2018.
Met een besluit van 9 juni 2020 (het bestreden besluit I) heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
Met een besluit van 19 maart 2020 (het primaire besluit II) heeft het college over
26 juni 2018 tot en met 30 november 2019 de betaalde bijstand ter hoogte van € 21.583,62 teruggevorderd.
Met een besluit van 22 juni 2020 (het bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van [eiseres] ongegrond verklaard.
[eiseres] heeft tegen de bestreden besluiten I en II beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 3 november 2021. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en een tolk N. Selim. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. [eiseres] is op [medio] oktober 2012 te Soedan gehuwd met de heer [naam echtgenoot] (hierna: [naam echtgenoot] ). Vanaf 13 januari 2009 tot 19 juli 2018 stond [naam echtgenoot] ingeschreven op het adres [adres] (hierna: het uitkeringsadres of de woning) te Amsterdam. Op 26 juni 2018 heeft [eiseres] aan het college gemeld dat [naam echtgenoot] de woning zou verlaten en dat zij zouden gaan scheiden. Vanaf dat moment is aan [eiseres]
een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder toegekend. [eiseres] en [naam echtgenoot] hebben samen drie kinderen. Het derde kind is geboren op
[geboortedatum] 2019. Op 11 juni 2020 is het huwelijk ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 8 april 2020.
2. Naar aanleiding van een melding dat [eiseres] hoogzwanger is van [naam echtgenoot] , vermoedde het college dat [eiseres] en [naam echtgenoot] niet duurzaam gescheiden leefden. Daarom heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [eiseres] verleende bijstand.
3. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college met het primaire besluit I de bijstandsuitkering van [eiseres] ingetrokken per 26 juni 2018. Volgens het college leefde [eiseres] niet duurzaam gescheiden van [naam echtgenoot] en had zij dus geen recht op een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Met het primaire besluit II heeft het college de ten onrechte ontvangen uitkering van € 21.583,62 over de periode 26 juni 2018 tot en met 30 november 2019 (hierna: de beoordelingsperiode) van [eiseres] teruggevorderd, omdat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en het college daardoor het recht op bijstand niet kon vaststellen.
4. Met de bestreden besluiten heeft het college de bezwaren van [eiseres] ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd.
5. [eiseres] is het hier niet mee eens en vraagt daarom een oordeel van de rechtbank over de bestreden besluiten.
Het standpunt van [eiseres]
6. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat zij vanaf 26 juni 2018 duurzaam gescheiden leefde van [naam echtgenoot] en dat zij haar inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het college heeft onvoldoende aandacht geschonken aan de moeilijke en gedwongen positie waarin zij en [naam echtgenoot] leefden en zij zijn onvoldoende begeleid door hun klantmanagers. [eiseres] wist niet dat zij haar situatie bij het college moest melden.
Het oordeel van de rechtbank
7. De rechtbank stelt voorop dat de besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand voor [eiseres] belastende besluiten zijn. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het college. Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Intrekking
8. Het vaststellen van de leefvorm is van belang voor de hoogte van de bijstandsuitkering. Grofweg kan onderscheid worden gemaakt tussen alleenstaanden en gehuwden. Degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij is gehuwd, wordt voor de PW als ongehuwd aangemerkt. [1] Volgens vaste rechtspraak [2] is van duurzaam gescheiden leven van gehuwden sprake als de echtelijke samenleving is geëindigd door de wil van één of beide echtgenoten, zij ieder afzonderlijk hun eigen leven leiden alsof zij niet getrouwd zijn en het de bedoeling van ten minste één van beide echtgenoten is dat die situatie blijvend is. In het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk betrokkenen de intentie hebben om een vorm van echtelijke samenleving aan te gaan. Er kan echter vanaf de huwelijksdatum sprake zijn van een situatie waarin men duurzaam gescheiden van elkaar leeft. Dit moet dan ondubbelzinnig blijken uit de feiten en omstandigheden. Daarbij zijn de redenen waarom de echtelijke samenleving niet, nog niet, niet langer of niet opnieuw is verbroken, niet relevant voor de beoordeling of men duurzaam gescheiden van elkaar leeft. [3]
9. Niet in geschil is dat [eiseres] en [naam echtgenoot] in de beoordelingsperiode waren gehuwd. In geschil is of [eiseres] en [naam echtgenoot] in deze periode duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiseres] en [naam echtgenoot] in de beoordelingsperiode niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Dat blijkt uit de volgende feiten, in hun onderlinge samenhang bezien.
11. De vaste lasten van de woning werden door [eiseres] en [naam echtgenoot] gezamenlijk betaald. [naam echtgenoot] betaalde de huur, de energiekosten, het internet en het water. Deze kosten betaalde [eiseres] niet terug. Verder betaalde [naam echtgenoot] de zorgpremie voor het hele gezin en ontving hij zorgtoeslag voor twee personen. Ook verbleef [naam echtgenoot] regelmatig in de woning. Uit de verklaringen blijkt dat [naam echtgenoot] bepaalde wanneer hij kwam en ging en hij gebruikte de woning zoals hij dat wilde. Hij beschikte ook over een huissleutel. Daarnaast lagen er veel spullen van hem, waaronder kleding, toiletspullen en medicijnen, in de woning. De rechtbank hecht er ook aan dat de spullen niet in koffers zaten, maar in meerdere kasten van het huis. De verklaring van [eiseres] dat dit alles niet was zoals zij het wilde, maakt de feitelijke situatie naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
12. De rechtbank stelt daarom vast dat [eiseres] en [naam echtgenoot] niet duurzaam gescheiden van elkaar leefden. Zij was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder. Het college heeft dan ook terecht de bijstand van [eiseres] over de te beoordelen periode ingetrokken. Het beroep tegen het bestreden besluit I is ongegrond.
Terugvordering
13. [eiseres] heeft op de zitting verzocht het terug te vorderen bedrag te verlagen naar € 7.726,51 (bruto), als de intrekking van de uitkering standhoudt. Dit bedrag is het verschil tussen de aan haar uitgekeerde bijstandsuitkering en het bedrag waar zij recht op had (naar de norm gezamenlijke huishouding). Het college heeft op de zitting aangegeven het terug te vorderen bedrag hiertoe te verlagen. Het beroep tegen het bestreden besluit II is hiermee gegrond. De rechtbank zal dan ook het bestreden besluit II vernietigen en het teruggevorderde bedrag vaststellen op € 7.726,51 (bruto). De rechtbank ziet verder geen redenen om dit bedrag nog lager vast te stellen. Daartoe heeft [eiseres] ook niets aangevoerd.
14. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat het college aan [eiseres] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
15. De rechtbank veroordeelt het college in de door [eiseres] in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.564,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting met een waarde per punt van € 534,- en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 748,-).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit II voor zover het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 21.583,62 en stelt dit bedrag vast op € 7.726,51 (bruto);
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 48,- aan [eiseres] te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van [eiseres] tot een bedrag van € 2.564,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Sullivan, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. Mazurel, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 november 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie artikel 3, derde lid, onder b, van de PW.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2918.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1277 en van 3 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1093.