ECLI:NL:RBAMS:2021:7285

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
13-845159-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak tegen [Naam BV] B.V. met betrekking tot niet-ambtelijke omkoping

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [Naam BV] B.V. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin werd verzocht om vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.801.707,-. Dit bedrag was het resultaat van niet-ambtelijke omkoping, waarvoor [Naam BV] in een eerdere strafzaak was veroordeeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en op 13 december 2021, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officieren van justitie, mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin, en de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. C.F. Korvinus.

De rechtbank oordeelde dat [Naam BV] wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van niet-ambtelijke omkoping. De officier van justitie had berekend dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.801.707,- bedroeg, terwijl de verdediging betoogde dat er geen sprake was van omkoping en dat de provisie contractueel was overeengekomen. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat de provisie en de maandelijkse retainer fees die [Naam BV] had ontvangen, verband hielden met de bewezenverklaarde omkoping.

De rechtbank stelde de betalingsverplichting vast op € 5.988.546,26,-, na rekening te hebben gehouden met de verbeurdverklaring van een deel van de in beslag genomen vermogensbestanddelen en de overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/845159-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 december 2021
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/845159-18, tegen:
[Naam BV] B.V .
gevestigd op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en 13 december 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin (hierna officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van de rechtspersoon ( [vertegenwoordiger] en zijn raadsman mr. C.F. Korvinus naar voren hebben gebracht.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 15 juli 2021 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [Naam BV] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 6.801.707,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de niet-ambtelijke omkoping waarvoor [Naam BV] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

[Naam BV] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2021 ter zake van onder meer het volgende strafbare feit veroordeeld.
Feit 1:
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze de belofte in strijd met de goede trouw zal verzwijgen tegenover zijn werkgever, begaan door een rechtspersoon;
en
het, aan iemand die, anders dan als ambtenaar, werkzaam is in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen deze in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een belofte doet van die aard of onder zodanige omstandigheden, dat hij redelijkerwijs moet aannemen dat deze handelt in strijd met zijn plicht, begaan door een rechtspersoon.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat [Naam BV] overeenkomstig de berekening in het ontnemingsrapport € 6.801.707,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Dit bedrag bestaat uit de provisie en twaalf maandelijkse retainer fees die [Naam 2] aan [Naam BV] heeft betaald. Vervolgens zijn daar diverse kosten vanaf getrokken die [Naam BV] heeft moeten maken om dat wederrechtelijk verkregen voordeel te behalen. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel hoeft geen rekening te worden gehouden met belastingheffing.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt de niet-ambtelijke omkoping niet bewezen en daardoor is geen sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel. Als de niet-ambtelijke omkoping wel bewezen is, dan is de provisie contractueel overeengekomen en staat daarmee los van het strafrechtelijke verwijt. In het geval dat de rechtbank wel een verband ziet tussen de provisie en het strafrechtelijk verwijt, dan moet de door [Naam BV] ontvangen ‘retainer fee’ van € 60.000,- worden uitgezonderd van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarnaast moet in de ontnemingsprocedure rekening worden gehouden met de aan de Belastingdienst afgedragen vennootschapsbelasting (€ 1.592.976,-).
4.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde.
De rechtbank vindt dat [Naam BV] door middel van niet-ambtelijke omkoping voordeel heeft verkregen. Dat voordeel bestaat uit de provisie en de maandelijkse retainers die zijn ontvangen. De rechtbank komt tot deze beslissing op grond van de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van 13 december 2021 in de onderliggende strafzaak zijn opgenomen. De rechtbank volgt de verdediging dan ook niet in haar standpunt dat de provisie geen verband houdt met de niet-ambtelijke omkoping. Evenmin is van belang of de overeenkomst anders op dezelfde wijze tot stand zou zijn gekomen. Er hoeft voor een bewezenverklaring van artikel 328ter Wetboek van Strafrecht namelijk niet aangetoond te worden dat de omgekochte iets heeft gedaan dat hij anders niet zou hebben gedaan. Het verweer van de raadsman dat geen sprake is van omkoping wordt onder verwijzing naar het vonnis in de hoofdzaak verworpen.
Berekening
Het wederrechtelijk verkregen voordeel (de opbrengsten minus de aftrekbare kosten) wordt als volgt berekend.
Opbrengsten
Betaling success fee 13 januari 2016: € 3.355.778,16 [1]
Betaling success fee 14 januari 2016: € 3.355.454,74
Betaling success fee 14 maart 2016: € 627.103,10
Betaling twaalf maandelijkse retainer fees: € 60.000,-
Totaal ontvangen door [Naam BV] B.V.:
€ 7.398.336,-
Aftrekbare kosten
Juridische adviezen en advieskosten: € 99.108,-
Reis- en verblijfkosten: € 5.000,-
Verrekening [naam 3] incl. bijkomende kosten: € 275.000,-
Aftrekbare kosten: salaris [naam 4] : € 200.000,-
Accountantskosten, andere niet controlediensten: € 17.521,-
Totaal aftrekbare kosten:
€ 596.629,-
Totaal ontvangen door [Naam BV] B.V.: € 7.398.336,
Totaal aftrekbare kosten: € 596.629,-
Totaal wederrechtelijk verkregen voordeel: €
6.801.707,-
Retainer fee
De rechtbank zal de door [Naam BV] ontvangen retainer fees niet in mindering brengen op het te ontnemen wederrechtelijk voordeel. Net als de success fee staat de retainer fee in verband met de bewezenverklaarde omkoping. Dit volgt ook uit de overeenkomst tussen [Naam BV] en [Naam 2] , waarin is bepaald dat de retainer fee verrekend wordt met de success fee. Daarmee is dus sprake van een door [Naam BV] verkregen voordeel dat verband houdt met de bewezenverklaarde niet-ambtelijke omkoping.
Fiscale afdrachtDe raadsman heeft verzocht om rekening te houden met de fiscale afdracht die heeft plaatsgevonden over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank wijst dat verzoek af en verwijst naar jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is beslist dat de rechter die oordeelt in de ontnemingsprocedure, bij de vaststelling van de hoogte van het door de betrokkene aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen bedrag, geen rekening dient te houden met de belastingheffing over het bedrag van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel. [2] Verrekening met eventueel afgedragen belastingheffingen vindt plaats in de executiefase.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [Naam BV] door middel van niet-ambtelijke omkoping voordeel verkregen dat de rechtbank schat op € 6.801.707,-.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in het bewijsmiddel zijn vervat. [3]

5.De verplichting tot betaling

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat indien zowel de vordering verbeurdverklaring in de strafzaak als de ontnemingsvordering wordt toegewezen, in de ontnemingszaak het verbeurd verklaarde geldbedrag in mindering dient te worden gebracht op de aan de betrokkenen op te leggen betalingsverplichting.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de betalingsverplichting van [Naam BV] vast te stellen op een bedrag dat gelijk is aan de waarde van de in beslaggenomen vermogensbestanddelen, te weten € 3.350.000,-. Daarnaast is verzocht om rekening te houden met de draagkracht van [Naam BV] .
5.3.
Oordeel van de rechtbank
Voor het vaststellen van de betalingsverplichting is het volgende van belang.
Draagkracht
De verdediging heeft verzocht om gelet op de draagkracht van [Naam BV] de betalingsverplichting vast te stellen op de waarde van de in beslaggenomen vermogensbestanddelen. De rechtbank wijst dit verzoek af.
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat de draagkracht van de betrokkene in beginsel aan de orde komt in de executiefase. De reden daarvoor is dat de rechter in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid zal kunnen vaststellen hoe de draagkracht van de betrokkene zich in de – soms aanzienlijk later plaatsvindende – executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich dus beter laat beoordelen in de executiefase. In de ontnemingsprocedure bestaat alleen grond voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Het gaat dan om het geval waarin de rechter zonder nader onderzoek kan vaststellen dat de betrokkene op het moment van de ontnemingsprocedure geen draagkracht heeft en dat het zeer waarschijnlijk is dat daarin in de toekomst geen verandering zal komen. [4]
In deze zaak is niet gebleken dat de door de Hoge Raad genoemde uitzonderingsituatie aan de orde is, zodat de rechtbank bij het vaststellen van de betalingsverplichting geen rekening zal houden met de draagkracht van [Naam BV] .
Verbeurdverklaring in hoofdzaak
In de hoofdzaak is de waarde van twee ING-betaalrekeningen (€ 4.784,- en € 803.376,74) verbeurdverklaard. De Hoge Raad heeft bepaald dat verbeurd verklaarde geldbedragen in mindering moeten worden gebracht op de betalingsverplichting. [5] De rechtbank zal de betalingsverplichting daarom matigen met € 808.160,74. De overige in beslag genomen vermogensbestanddelen zijn in het vonnis in de hoofzaak niet verbeurd verklaard en worden daarom niet verrekend in de betalingsverplichting.
Redelijke termijn
Het startpunt van de redelijke termijn is het moment waarop een handeling is verricht waaraan een betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In deze zaak kon [Naam BV] die verwachting ontlenen aan het conservatoire beslag dat op 8 oktober 2018 is gelegd. Er zijn geen redenen gebleken die maken dat de redelijke termijn langer diende te duren dan de standaardtermijn van twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in deze ontnemingszaak met iets meer dan één jaar is overschreden. Ter compensatie van deze overschrijding zal de rechtbank de betalingsverplichting met € 5.000,- matigen.
Conclusie
De rechtbank zal de betalingsverplichting bepalen op € 5.988.546,26,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 6.801.707,-.
Legt op aan [Naam BV] B.V . de verplichting tot betaling van
€ 5.988.546,26,-(vijf miljoen negenhonderdachtentachtigduizend vijfhonderdzesenveertig euro en zesentwintig eurocent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. M. Smit en J.M. Jongkind, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.F. van Lier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 december 2021.

Voetnoten

1.[Naam BV] ontving 3.805.037,75 dollar. Het bedrag is omgerekend tegen een koers van 1,13 dollar/euro.
2.Hoge Raad 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429
3.Rapport wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 23 januari 2020, hoofdstuk 5 (WVV-001)
4.Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:376.
5.Hoge Raad 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:1033