In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [Naam BV] B.V. De officier van justitie had een vordering ingediend op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarin werd verzocht om vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 6.801.707,-. Dit bedrag was het resultaat van niet-ambtelijke omkoping, waarvoor [Naam BV] in een eerdere strafzaak was veroordeeld. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 13, 14, 25 en 27 oktober 2021 en op 13 december 2021, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officieren van justitie, mrs. T.R. van Roomen en F. Bahadin, en de argumenten van de verdediging, vertegenwoordigd door mr. C.F. Korvinus.
De rechtbank oordeelde dat [Naam BV] wederrechtelijk voordeel had verkregen door middel van niet-ambtelijke omkoping. De officier van justitie had berekend dat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 6.801.707,- bedroeg, terwijl de verdediging betoogde dat er geen sprake was van omkoping en dat de provisie contractueel was overeengekomen. De rechtbank verwierp dit verweer en concludeerde dat de provisie en de maandelijkse retainer fees die [Naam BV] had ontvangen, verband hielden met de bewezenverklaarde omkoping.
De rechtbank stelde de betalingsverplichting vast op € 5.988.546,26,-, na rekening te hebben gehouden met de verbeurdverklaring van een deel van de in beslag genomen vermogensbestanddelen en de overschrijding van de redelijke termijn. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en werd uitgesproken door de meervoudige kamer van de rechtbank.