In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek een geldbedrag van € 2.290,60 dat door de verdachte was verkregen uit de verkoop van cocaïne. Het Hof had verzuimd dit verbeurdverklaarde bedrag in mindering te brengen op de aan de verdachte opgelegde betalingsverplichting, zoals voorgeschreven in artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en herstel van het verzuim. De Hoge Raad oordeelde dat het middel terecht was voorgesteld en besloot om de zaak zelf af te doen uit doelmatigheidsoverwegingen. De Hoge Raad verminderde de betalingsverplichting van de verdachte tot € 12.515,68, rekening houdend met het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 15.465,-. Daarnaast werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, wat ook leidde tot een aanpassing van de betalingsverplichting. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige.