ECLI:NL:RBAMS:2021:667

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
13/751305-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk na de Brexit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan het Verenigd Koninkrijk, naar aanleiding van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat op 6 december 2016 door het Canterbury Crown Court was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1950, werd verdacht van illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 2 februari 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de juridische implicaties van de Brexit in overweging genomen, met name de vraag of het kaderbesluit 2002/584/JBZ nog van toepassing is op de overlevering van personen die vóór het verstrijken van de overgangsperiode zijn aangehouden. De rechtbank concludeert dat het kaderbesluit van toepassing blijft, en dat de overlevering kan plaatsvinden, mits er geen zwaarwegende gronden zijn die zich daartegen verzetten. De verdediging voerde aan dat de detentieomstandigheden in het VK onmenselijk zouden kunnen zijn, maar de rechtbank oordeelde dat er geen voldoende bewijs was om aan te nemen dat de opgeëiste persoon in gevaar zou komen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de overlevering van de opgeëiste persoon aan het VK kan plaatsvinden, omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, met inachtneming van de garanties die door de Britse autoriteiten zijn gegeven met betrekking tot de detentieomstandigheden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751305-17
RK nummer: 17/3142
Datum uitspraak: 16 februari 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 16 mei 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 6 december 2016 door de
Canterbury Crown Court(Verenigd Koninkrijk, hierna: VK) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1950,
adres: [adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 februari 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M. Bouwman, advocaat te Amsterdam.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd en heeft vervolgens de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, derde lid, OLW uitspraak moet doen voor onbepaalde tijd verlengd omdat zij die verlengingen nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel uitgevaardigd door de
Canterbury Crown Courtvan 25 juni 2015 en een arrestatiebevel in eerste aanleg van de
East Kent Magistrates Court sitting at Canterburyvan 3 februari 2016.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Brits recht strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar Brits recht een vrijheidsstraf met een maximum van tenminste drie jaren gesteld.

5.Gevolgen Brexit voor de overleveringsprocedure

5.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, na te hebben betoogd dat het kaderbesluit 2002/584/JBZ geen grondslag meer kan bieden voor overlevering van de opgeëiste persoon na het verstrijken van de overgangsperiode voortvloeiend uit het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (verder: het Akkoord), gesteld dat de bewoordingen van artikel 5 OLW in de weg staan aan overlevering van de opgeëiste persoon. In artikel 5 OLW is immers bepaald dat overlevering uitsluitend geschiedt aan uitvaardigende justitiële autoriteiten van andere lidstaten van de Europese Unie. Daarnaast is er sinds 1 januari 2021 geen schakelbepaling meer zoals die was neergelegd in artikel 127, zesde lid, van het Akkoord, waarin is bepaald dat waar wordt gesproken over lidstaten in het Unierecht, tijdens overgangsperiode ook het VK daaronder wordt begrepen. Ook de Handels- en Samenwerkingsovereenkomst EU -VK (HSO) die sinds 1 januari 2021 geldt, ziet niet op personen die vóór die datum zijn aangehouden voor overlevering en in die overeenkomst is evenmin een schakelbepaling te vinden die ziet op het onderhavige geval.
De verdediging concludeert dat door het ontbreken van een dergelijke schakelbepaling met het toestaan van de overlevering
contra legemzou worden gehandeld en dat artikel 5 OLW voor kaderbesluitconforme interpretatie geen ruimte laat. Analoge toepassing van het arrest
RO [1] van het Hof van Justitie van de Europese Unie is daarom ook niet mogelijk. De verdediging bepleit daarom weigering van de overlevering.
5.2
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tot verwerping van de verweren geconcludeerd. Het Akkoord is van toepassing zodat het kaderbesluit ook na afloop van de overgangsperiode nog altijd op de opgeëiste persoon van toepassing en ook zijn de overwegingen in het arrest
ROnog altijd analoog van toepassing.
5.3
Oordeel van de rechtbank
Toepasselijkheid van het kaderbesluit
De rechtbank stelt vast dat de overgangsperiode als bedoeld in het Akkoord op 31 december 2020 is geëindigd.
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, onder meer bij raadkamerbeslissing van 26 november 2020 [2] , blijft op grond van artikel 62 eerste lid, onder b, van het Akkoord het kaderbesluit 2002/584/JBZ ook ná het verstrijken van de overgangsperiode van toepassing op de behandeling van een EAB van een opgeëiste persoon, die vóór het verstrijken van de overgangsperiode is aangehouden. Daarom is op deze zaak, waarin de opgeëiste persoon op 15 mei 2017 en dus vóór het verstrijken van de overgangsperiode is aangehouden, het kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing. Niet is onderbouwd waarom deze overgangsbepaling uit het Akkoord niet langer zou gelden voor EAB’s die voor 31 december 2020 zijn uitgevaardigd. De omstandigheid dat de overgangsperiode is verstreken heeft immers niet tot gevolg dat een overgangsbepaling niet langer van kracht is.
Artikel 5 OLW
Nu uit bedoelde verdragsrechtelijke overgangsregeling voortvloeit dat het kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing blijft op opgeëiste personen die op basis van een Brits EAB zijn aangehouden vóór het verstrijken van de overgangsperiode en nu dit kaderbesluit – evenals artikel 5 OLW – rept van overlevering tussen de rechterlijke/justitiële autoriteiten van de lidstaten van de EU, brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke en verdragsconforme uitleg van de bepalingen van kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 5 OLW mee dat het VK bij de toepassing van de overgangsregeling moet worden aangemerkt als lidstaat van de EU. Dit geldt in dit geval slechts voor de overgangsgevallen en is dus van beperkte duur. Het in artikel 62 van het Akkoord van toepassing verklaren van het kaderbesluit 2002/584/JBZ op de opgeëiste personen die voor einde van de overgangsperiode zijn aangehouden zou anders ook zinledig zijn. De bedoelde uitleg van kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 5 OLW volgt ook uit het doel van de overgangsbepalingen voor de Brexit, zoals verwoord in preambule van het Akkoord. Daarin is onder meer bepaald dat het Akkoord is bedoeld om voor een ordelijk verloop van de terugtrekking te zorgen en dat ook de justitiële en administratieve autoriteiten in de Unie en in het Verenigd Koninkrijk rechtszekerheid moet worden geboden. Een dergelijke verdragsconforme uitleg is naar het oordeel van de rechtbank niet
contra legem.
Toepasselijkheid van het arrestRO
De rechtbank dient verder te beoordelen of het arrest
ROkan worden toegepast in deze zaak, gelet op het feit dat het VK - in tegenstelling tot hetgeen ten tijde van het arrest
ROhet geval was - de EU inmiddels daadwerkelijk heeft verlaten en de overgangsperiode is verstreken.
Naar het oordeel van de rechtbank dient deze vraag bevestigend te worden beantwoord.
De onderhavige zaak vertoont in materieel opzicht gelijkenissen met het arrest
RO. Evenals in de zaak
RO, moet de rechtbank zich buigen over een Brits EAB en evenals in de zaak
ROis op die beoordeling het kaderbesluit 2002/584/JBZ van toepassing.
Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het arrest
ROnaar analogie moet worden toegepast in deze zaak.
Nu de overgangsperiode is verstreken, dient de rechtbank op grond van dit arrest te beoordelen of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon gevaar loopt dat hem zijn grondrechten en de rechten die hij in wezen ontleent aan artikel 5(3) van het kaderbesluit 2002/584/JBZ worden ontnomen. Zoals de rechtbank eerder bij uitspraak van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5051) heeft overwogen, is er geen sprake van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het VK na de overgangsperiode de rechten van de opgeëiste persoon, zoals die zijn vervat in de artikelen 4 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en die overeenkomen met de artikelen 3 en 6 van het EVRM, niet zal waarborgen. Ook in deze zaak is gesteld noch gebleken dat dergelijke zwaarwegende en op feiten berustende gronden zich voordoen.
De terugkeergarantie (artikel 5(3) kaderbesluit 2002/584/JBZ)
Vervolgens rijst de vraag of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon het gevaar loopt dat het VK hem de rechten die de opgeëiste persoon thans in wezen ontleent aan artikel 5(3) van het Kaderbesluit zal ontnemen. De rechtbank zal deze vraag beantwoorden in paragraaf 6 van deze uitspraak.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De
Secretary of State(Verenigd Koninkrijk) heeft bij brief van 28 januari 2021 de volgende garantie gegeven:
The UK undertakes that should [opgeëiste persoon] receive a custodial sentence in the UK, he will, in accordance with section 153C of the Extradition Act 2003, be returned to the Netherlands as soon as is reasonably practicable after the sentencing process in the UK has been completed, unless concrete grounds relating to his rights of defence or to the proper administration of justice make his presence in the UK essential pending a definitive decision on any procedural step coming within the scope of the criminal proceedings relating to the offence underlying the European Arrest Warrant. Such procedural steps may include:
(a) The exhaustion of any available avenues of appeal;
(b) Consideration of confiscation; and
(c) The procedure for setting any period of imprisonment which will fall to be served in default of payment of any financial penalty.
Full details of any sentence imposed on [opgeëiste persoon] will be provided when he is returned to the Netherlands. It is considered that a transfer under the Prisoner Transfer Framework Decision (2008/909) allows the Netherlands to alter the duration of any sentence imposed by a UK court only within the strict conditions set out in Article 8(2) of that Framework Decision, as amended by Framework Decision 2009/299.
De verdediging heeft verzocht om aanhouding van de zaak omdat zij stelt dat onduidelijk is welke procedure na overlevering op de opgeëiste persoon zal worden toegepast. Bij uitspraak, van 20 oktober 2020 (ECLI:NL:RBAMS:2020:5051) heeft de rechtbank overwogen dat na 31 december 2020 de terugkeer zal geschieden op basis van het Verdrag tot overbrenging van gevonniste personen en de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen en kaderbesluit 2008/909/JBZ dan niet meer geldt voor het VK.
Anders dan overwogen in de uitspraak van 20 oktober 2020 stelt de rechtbank thans vast dat kaderbesluit 2008/909/JBZ in overgangsgevallen ook na overlevering van de opgeëiste persoon van toepassing blijft, in het bijzonder voor wat betreft de terugkeergarantie. Dit volgt uit artikel 62, eerste lid, onder f en ii) van het Akkoord, waarin is bepaald dat kaderbesluit 2008/909/JBZ van toepassing is voor de toepassing van artikel 4, lid 6, of artikel 5, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ, wanneer dat kaderbesluit van toepassing is krachtens punt b) van dit lid. Zoals hiervoor in paragraaf 5.3 van deze uitspraak is overwogen, is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 62, eerste lid, onder b, van het Akkoord. Nu er een terugkeergarantie is afgegeven is ook sprake van toepassing van artikel 5, lid 3, van kaderbesluit 2002/594/JBZ, zodat aan de voorwaarde van artikel 62, eerste lid, onder f en ii) van het Akkoord is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie dan ook voldoende en bestaat er geen aanleiding om de zaak aan te houden voor het inwinnen van nadere informatie hierover, zoals door de verdediging verzocht.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbaar zijn.
Aan deze voorwaarde is voldaan.
De feiten inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
(Medeplegen van) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

7.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
In die situatie staat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW de overlevering niet toe.
Met een beroep op artikel 13, tweede lid, OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat wordt afgezien van deze weigeringsgrond. Uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling behoort overlevering aan de Britse autoriteiten plaats te vinden.
De volgende argumenten zijn aangevoerd:
  • het strafrechtelijk onderzoek is in het Verenigd Koninkrijk aangevangen;
  • de verdovende middelen waren voor het Verenigd Koninkrijk bestemd; en
  • de medeverdachten zijn in het Verenigd Koninkrijk vervolgd.
Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Daarom moet van bedoelde weigeringsgrond worden afgezien.

8.Detentieomstandigheden in het VK

8.1
Inleiding
Door HM Prison & Probation Service is op 1 februari 2021 het navolgende meegedeeld met betrekking tot de penitentiaire inrichting waar de opgeëiste persoon zal worden geplaatst na overlevering aan het VK:

The EAW for Mr. [opgeëiste persoon] was issued by Canterbury Crown Court and it is likely that a trial would take place at a nearby Crown Court in the area of Kent. It is usual practice to make efforts to house suspects close to the location of their trial and it is therefore most likely that Mr. [opgeëiste persoon] would be held in HMP Elmley. HMP Bedford is outside this region of the United Kingdom and so the likelihood of Mr. [opgeëiste persoon] being located there is remote. However, this cannot be discounted entirely as if operational necessary or the behaviour of the individual necessitates transfer, there remains the possibility that an individual will be located outside the geographical region in which they are being tried.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank in een eerdere uitspraak heeft geconcludeerd dat er vanwege de algemene detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichtingen HMP Birmingham en HMP Bedford een reëel gevaar bestaat op een onmenselijke of vernederende behandeling en dat er geen harde garanties zijn geboden door de Britse autoriteiten dat de opgeëiste persoon daar niet terecht zal komen.
Daarnaast stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat de rechtbank ertoe is gehouden om nadere informatie in winnen bij de Britse autoriteiten omtrent de detentieomstandigheden in Elmley, nu is meegedeeld dat hij naar verwachting daar zal worden gedetineerd.
De raadsvrouw heeft daartoe verwezen naar het rapport van het
European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment(hierna: het CPT) van 30 april 2020, waaruit blijkt dat er wat betreft de detentieomstandigheden in de Britse penitentiaire inrichtingen weinig verbeteringen zijn ten opzichte van de situatie in 2017. Het CPT heeft Elmley weliswaar niet bezocht, maar uit de inspectie door de
HM Chief lnspector of Prisonsblijkt dat het in deze penitentiaire inrichting niet was gelukt om verbeteringen te realiseren sinds de voorlaatste inspectie en oversteeg het aantal gedetineerden de normale capaciteit. Daarnaast zijn er grote zorgen over de maatregelen die in Elmley worden getroffen om een corona-uitbraak tegen te gaan. In december 2020 ging een deel van Elmley voor een tweede keer in lockdown vanwege een dergelijke uitbraak. Gezien de leeftijd van opgeëiste persoon kan het krijgen van corona levensbedreigend zijn. Volgens de verdediging bestaat dan ook een reëel gevaar dat hij daar wordt onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest.
8.3
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
In het licht van jurisprudentie van het Hof van Justitie is van belang in welke penitentiaire
inrichting de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid terechtkomt. De opgeëiste persoon wordt naar alle waarschijnlijkheid in HMP Elmley geplaatst. Uit de diverse rapportages, waaronder die van het CPT van 30 april 2020, is niet gebleken van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens, waaruit blijkt dat een reëel gevaar bestaat dat de opgeëiste persoon zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 Handvest, zo is ook door de rechtbank geoordeeld in de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank van 20 oktober 2020.
8.4
Oordeel van de rechtbank
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in de zaak
ML [3] heeft geoordeeld, is de uitvoerende rechterlijke autoriteit verplicht uitsluitend de detentieomstandigheden te onderzoeken in penitentiaire inrichtingen waar de opgeëiste persoon, volgens de informatie waarover zij beschikt, naar alle waarschijnlijkheid zal worden gedetineerd, mede op tijdelijke of voorlopige basis.
De Britse autoriteiten hebben aangegeven dat de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid zal worden geplaatst in HMP Elmley omdat hij in de regio Kent zal worden berecht. Plaatsing in HMP Bedford is in uitzonderlijke omstandigheden niet uitgesloten, maar onwaarschijnlijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voor de opgeëiste persoon na overlevering geen reëel gevaar bestaat van een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in HMP Bedford.
Voor wat betreft HMP Birmingham heeft de rechtbank eerder geoordeeld dat daar niet langer sprake is van een reëel gevaar dat personen die daar zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest gewaarborgde grondrechten – worden behandeld. [4]
Gelet hierop, dient de rechtbank in de onderhavige zaak alleen de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting HMP Elmley te onderzoeken. Zoals de rechtbank in de eerdergenoemde uitspraak van 20 oktober 2020 heeft geoordeeld, is er geen sprake van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens op grond waarvan kan worden geoordeeld dat er een algemeen reëel gevaar bestaat dat personen die in de penitentiaire inrichting HMP Elmley zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld.
Hetgeen met betrekking tot de inspecties in april en mei 2019 is aangevoerd, is onvoldoende substantieel om een dergelijk risico aan te nemen, nog daargelaten dat het geen actuele gegevens betreft.
Verder wordt HMP Elmley niet genoemd in het rapport van het CPT en is de rechtbank niet gebleken dat ten aanzien van deze penitentiaire inrichting een
Urgent Notification Procedureis gestart door
HM Chief lnspector of Prisons, zoals het geval was bij de gevangenissen van Birmingham en Bedofrd. Ook is niet gebleken dat niet voldoende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om een corona-uitbraak te voorkomen.
Gelet op het vorenstaande slaagt het verweer niet. De rechtbank ziet geen grond om nadere vragen te stellen over de detentieomstandigheden in HMP Elmley.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

10.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

11.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Canterbury Crown Court(Verenigd Koninkrijk).
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en C.W.M. Giesen, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.B.C. van der Veer, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 februari 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van justitie van de Europese Unie, 19 september 2018, C-327/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:733
2.Raadkamer rechtbank Amsterdam 26 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:6104
3.Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak ML van 25 juli 2018 (C-220/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:589)
4.Rechtbank Amsterdam, 13 november 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:5582