In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 november 2020 uitspraak gedaan over de verlenging van de gevangenhouding van een opgeëiste persoon in het kader van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) van het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank oordeelde dat op grond van artikel 62, eerste lid, onder b, van het Akkoord inzake de terugtrekking van het VK uit de EU, het Kaderbesluit 2002/584/JBZ ook na het verstrijken van de overgangsperiode van toepassing blijft op de behandeling van een EAB van een opgeëiste persoon die vóór het verstrijken van de overgangsperiode is aangehouden. Dit betekent dat de feitelijke overlevering van de opgeëiste persoon na 31 december 2020 aan het VK zijn grondslag vindt in het Kaderbesluit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie op 20 november 2020 de verlenging van de gevangenhouding heeft gevorderd. De verdediging voerde aan dat er een beletsel is voor de overlevering, omdat er een lopende Nederlandse strafzaak tegen de opgeëiste persoon is. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de overlevering op basis van het Kaderbesluit mogelijk is, omdat de opgeëiste persoon vóór het einde van de overgangsperiode is aangehouden. De rechtbank heeft het verzoek van de verdediging om schorsing van de overleveringsdetentie afgewezen, omdat er geen zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.
De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon met dertig dagen verlengd, waarbij zij heeft overwogen dat de opgeëiste persoon in de detentie-instelling medische zorg ontvangt voor zijn problematiek. De beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier, A.E.C. Content.