ECLI:NL:RBAMS:2021:6325

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
13/751079-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verblijfsvergunning en gelijkstelling met Nederlander

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 november 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Kantongerecht Wittmund in Duitsland. De opgeëiste persoon, geboren in Marokko en sinds 1991 in het bezit van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland, werd niet in staat geacht om aan te tonen dat hij minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland had verbleven. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, omdat hij een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd had en niet was gebleken dat hij dit verblijfsrecht had verloren.

De rechtbank constateerde dat de beslistermijn voor de overlevering was verstreken en dat de geschorste overleveringsdetentie was geëindigd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon bevestigd en vastgesteld dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft ook de garantie van de Duitse autoriteiten in overweging genomen, die bevestigde dat de opgeëiste persoon, indien gelijkgesteld met een Nederlander, na een eventuele veroordeling in Duitsland terug zou worden gestuurd naar Nederland voor de uitvoering van de straf.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat er geen weigeringsgronden waren en het EAB voldeed aan de wettelijke eisen. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee bijzitters, en er werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751079-20
RK nummer: 20/5890
Datum uitspraak: 4 november 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 december 2020 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 11 december 2019 door de rechter bij het Kantongerecht Wittmund (Duitsland) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeïste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedag] 1973,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 oktober 2021. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Diependaal.
De opgeëiste persoon is, zonder voorafgaand bericht, niet verschenen. Zijn gemachtigd raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, advocaat te Amsterdam, was ter zitting aanwezig.
De Overleveringswet is gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden (hierna: de Herimplementatiewet). Daarin is een nieuwe regeling voor de beslistermijn opgenomen. Deze regeling houdt in dat wanneer de rechtbank binnen 90 dagen nog geen uitspraak heeft kunnen doen op het verzoek tot overlevering, zij de beslistermijn enkel nog (telkens) kan verlengen indien zij in afwachting is van een uitspraak van het Hof van Justitie over prejudiciële vragen (artikel 22, vierde lid, OLW) of indien er een onderzoek is ingesteld naar een (mogelijk) reëel gevaar van een schending van de grondrechten zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, OLW (artikel 22, vijfde en zesde lid, OLW).
De rechtbank heeft op de zitting van 21 oktober 2021 geconstateerd dat de beslistermijn nog niet is verlengd en dat er meer dan 90 dagen zijn verstreken sinds de in artikel 22, eerste lid, OLW bedoelde termijn een aanvang heeft genomen. Dit heeft in deze zaak tot gevolg dat de rechtbank de beslistermijn niet meer kan verlengen en dat de geschorste overleveringsdetentie is geëindigd.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat de opgeëiste persoon de Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsbevel van het Kantongerecht Wittmund, uitgevaardigd op 11 september 2019, dossiernummer: 9I Ls 110 Js 29798/16 (8/18).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar Duits recht strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, terwijl de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

5.Gelijkstelling met een Nederlander zoals bedoeld in artikel 6 OLW

5.1
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander, aangezien hij beschikt over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in Nederland.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep op gelijkstelling moet worden afgewezen, gelet op de tekst van artikel 6, derde lid, van de OLW. De opgeëiste persoon moet tijdens het verhoor door de rechtbank aantonen dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en 1, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat heeft hij niet gedaan. Dat de opgeëiste persoon over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt, is niet voldoende.
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de opgeëiste persoon wel voor gelijkstelling in aanmerking komt, heeft de officier van justitie opgemerkt dat er al een IND-advies is opgevraagd, zodat de behandeling niet om die reden hoeft te worden aangehouden.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat uit een brief van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 20 oktober 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 5 december 1991 een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft. Niet is gebleken dat hij dit verblijfsrecht nadien is verloren. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon sinds het verkrijgen van zijn verblijfsvergunning ook langere periodes in het buitenland heeft verbleven, doet hier niet aan af.
Nu hij beschikt over een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, hoeft de opgeëiste persoon niet aan te tonen dat hij gedurende een periode van minimaal vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland heeft verbleven. [1]
Daarnaast heeft Nederland rechtsmacht voor het feit dat aan het EAB ten grondslag ligt.
Uit de brief van 20 oktober 2021 van de IND blijkt tot slot dat ten aanzien van de opgeëiste persoon de verwachting bestaat dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland zal verliezen ten gevolge van een hem na overlevering op te leggen straf of maatregel.
De rechtbank stelt vast dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
De overlevering van de opgeëiste persoon kan daarom worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Duitse autoriteiten hebben in
‘Form M’de volgende garantie gegeven:
Insofar as the persecuted person, Mr [opgeeïste persoon], should be equated with a Dutch national by the Dutch court, an assurance is already given that in the event of a final conviction in the Federal Republic of Germany on the basis of the current version of Framework Decision 2008/909 / JHA of the Council of November 27, 2008 is returned to the Netherlands for further execution of sentences.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 311 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 6 en 7 OLW.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeeïste persoon]aan de rechter bij het Kantongerecht Wittmund (Duitsland).
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J.P.W. Helmonds en M. Snijders Blok-Nijensteen[namen bijzitters], rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. van Trijp, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 4 november 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.