6.2.2.Bevindingen ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4]
6.2.2.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft uit de stukken in het dossier en het verhandelde op de zitting de volgende relevante feiten en omstandigheden vastgesteld.
6.2.2.1.1. Situatie aangevers in Polen en voorafgaand aan de werkzaamheden in de wasserij
[slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) heeft verklaard dat zij in Polen het minimumloon verdiende en dat zij schulden had. Een vriend, genaamd [naam 1] , heeft haar gevraagd om in de wasserij van [bedrijf 1] te komen werken, waar hijzelf ook werkte. In mei 2015 is [slachtoffer 1] naar Nederland gekomen om in de wasserij te komen werken. Zij kwam naar Nederland om meer geld te verdienen en om haar schulden af te kunnen lossen. [medeverdachte] heeft de busreis uit Polen voor haar betaald.
[slachtoffer 3] was in Polen op zoek naar werk. Hij heeft verklaard dat hij contact had opgenomen met deze zelfde [naam 1] , die op dat moment in de wasserij in Nederland werkte. [naam 1] vertelde hem dat hij in de wasserij van [bedrijf 1] aan het werk kon. [naam 1] had geld gekregen van één van de bazen om de reiskosten van [slachtoffer 3] te betalen.
[slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) is via zijn zus, [slachtoffer 1] , bij de wasserij terecht gekomen. In Polen werkte hij in een kolenmijn waar hij lichamelijk zwaar werk verrichtte. Hij verdiende daar minder dan € 1.000,- per maand mee.
[slachtoffer 4] heeft verklaard dat zij voorafgaand aan het werk bij [bedrijf 1] via een Pools uitzendbureau in een vleesverwerkingsbedrijf in Putten werkte. Via [slachtoffer 3] is zij in contact gekomen met het werk in de wasserij van [bedrijf 1] . [slachtoffer 4] is door [slachtoffer 3] en [verdachte] opgehaald in Putten.
6.2.2.1.2. Werkomstandigheden
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij op 10 mei 2015 naar Nederland is gekomen en de dag daarna is begonnen met werken in de wasserij [bedrijf 1] . [slachtoffer 1] heeft in de beginperiode om de dag zo’n 8 uur per dag gewerkt. Er was toen weinig werk in de wasserij. In juni 2015 heeft zij via [verdachte] gewerkt bij ‘Good Hotel’. Vanaf juli/augustus 2015 werd het drukker in de wasserij omdat er vanwege een brand werk werd overgenomen van een wasserij in Zaandam. Er was toen anderhalve maand voor dag en nacht werk. Daarna werd het rustiger in de wasserij en was er weer om de dag werk. In die rustigere periode heeft [slachtoffer 1] gewerkt bij hotel ‘Aitana’. In de periode van oktober tot en met december 2016 was het opvallend drukker in de wasserij dan daarvoor. De laatste twee maanden heeft zij als belastend ervaren. Zij werkte toen soms zo’n 15 uur per dag. Zij moest werken tot het werk af was, wat erin resulteerde dat zij soms tot in de nacht aan het werk was. Van [slachtoffer 1] werd verwacht dat zij 24 uur per dag beschikbaar was voor de wasserij. Volgens [slachtoffer 1] hadden de werknemers geen beschermende kleding.
[slachtoffer 3] kwam op 15 augustus 2015 naar Nederland om in de wasserij te werken. In de eerste twee weken werkte hij zeven dagen in de week zo’n 12 uur per dag. Hij heeft daar in totaal € 400,- voor gekregen. Als hij klaar was met zijn werk, hielp hij een collega met diens werk. Hij werkte zo’n 14 uur per dag. Van december 2015 tot mei 2016 werkte [slachtoffer 3] als bijrijder van de bestuurder van de bus die het wasgoed moest laden en lossen bij hotels. Voor die uren werd hij niet betaald. Daarnaast werkte hij in de wasserij. Tot september 2016 was er minder werk in de wasserij. In de maanden juli en augustus 2016 heeft [slachtoffer 3] gewerkt bij een bedrijf genaamd Alert. In september 2016 kwam er meer werk, omdat een wasserij in Zaandam dicht ging. [slachtoffer 3] werkte toen zeven dagen in de week ongeveer 15 uur per dag. Het werk was fysiek zwaar, alles werd met de hand gedaan. Hij had geen beschermende kleding en geen handschoenen voor het vastpakken van de vuile was. Het was heel heet, zo’n 40 graden in de wasserij. Ook zaten er ratten in de wasserij.
Op 5 oktober 2016 is [slachtoffer 2] vanuit Engeland, waar hij toen werkte, naar Nederland gekomen. Via zijn zus, [slachtoffer 1] , is hij aan het werk gegaan bij [bedrijf 1] . De eerste weken werkte hij om de dag acht uur per dag. Er waren geen afspraken gemaakt over het aantal te werken uren. Al het werk moest gedaan worden. Toen het werk van de wasserij in Zaandam werd overgenomen, werkte [slachtoffer 2] lange dagen. Er werd minimaal 12 uur en maximaal 18 à 19 uur per dag gewerkt, ook ’s nachts werd doorgewerkt. Over de hele dag had hij een half uur pauze, aldus [slachtoffer 2] .
[slachtoffer 4] is rond 20 oktober 2016 begonnen met werken bij [bedrijf 1] . In de eerste twee weken heeft zij drie à vier dagen in de week zo’n acht uur per dag gewerkt. Vanaf november 2016 werkte zij zeven dagen in de week minimaal 15 uur per dag. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat er geen pauzes waren. Iedereen moest om 6.00 uur al beginnen met werken. Het kwam weleens voor dat werd doorgewerkt tot diep in de nacht. In de wasserij was het altijd boven de 30 graden en in de zomer zelfs boven de 40 graden. Zo heet dat zij er niet kon slapen, aldus [slachtoffer 4] . Er was een klein luikje voor frisse lucht. Ook was er geen bedrijfskleding, handschoenen of beschermende kleding voorhanden.
6.2.2.1.3. Huisvesting en bewegingsvrijheid
Tijdens meergenoemde doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 1] werden als gezegd onder meer de aangevers, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] aangetroffen. Zij werkten allen in de wasserij en zij woonden in de ruimte boven de wasserij. Op de eerste verdieping bevonden zich twee woonruimtes en twee ruimtes met toiletten en een douche. Ook was er een kantoorruimte en een kamer met banken en een tafel. [slachtoffer 1] sliep in een bed in de woonruimte op de eerste verdieping achterin het pand. [slachtoffer 2] sliep op de bank in dezelfde ruimte. [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] sliepen in een tweepersoonsbed op de eerste verdieping.
De aangevers hebben over de huisvesting en hun bewegingsvrijheid verder nog het volgende verklaard.
[slachtoffer 1] verbleef en sliep in de wasserij omdat andere woonruimte te duur voor haar was. [verdachte] zei dat ze minder geld verdiende omdat zij in de wasserij verbleef. Zij wist van te voren niet dat zij voor de slaapplek moest betalen. Zij kreeg een kamer toegewezen bij [naam 1] en zijn vriendin. De eerste twee nachten heeft zij bij de vriendin van [naam 1] in bed geslapen, waarna zij zelf provisorisch een bed voor zichzelf in elkaar had gezet. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij geen privacy had in de woning, ze vond het niet leuk, maar zij wende eraan.
[slachtoffer 1] is in de periode dat zij werkzaam was bij [bedrijf 1] in totaal drie keer vier dagen en één keer een week naar Polen geweest. In Polen heeft zij, op verzoek van [verdachte] , twee vrienden gevraagd ook in de wasserij te komen werken. Zij zijn voor één maand komen werken in de wasserij, maar na twee weken wilden ze al stoppen met werken.
[slachtoffer 3] woonde in de ruimte boven de wasserij. In de zomermaanden kon men niet binnen verblijven, omdat het dan veertig graden in de kamer was. Het was er te warm om te slapen. Ook zaten er ratten in de wasserij. Er was geen privacy. Werknemers moesten betalen voor huisvesting.
heeft verklaard dat dit om een bedrag van € 250,- per maand ging.
In de periode dat hij in de wasserij heeft gewerkt, in totaal 16 maanden, is hij drie keer naar Polen op vakantie geweest, steeds voor drie tot vijf dagen. [slachtoffer 3] is één keer naar Den Haag geweest om zich in te schrijven bij een Pools uitzendbureau.
[slachtoffer 2] woonde boven de wasserij in de kamers die daar speciaal voor de werknemers waren gemaakt. Er waren bedden, matrassen en douches. [slachtoffer 2] heeft verklaard wel buiten te zijn geweest, maar enkel om naar de winkel te gaan.
[slachtoffer 4] woonde boven de wasserij en deelde een slaapkamer met [slachtoffer 3] . Op dat moment had zij geen relatie met [slachtoffer 3] . Er werd geld ingehouden van haar loon voor de huisvesting. Op de dagen dat zij niet werkte, deed zij dingen voor zichzelf en ging zij naar de stad.
6.2.2.1.4. Beloofde loon, ontvangen loon en arbeidsovereenkomst
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat [naam 1] haar in eerste instantie heeft verteld dat ze € 9,- per uur, en later dat zij € 800,- per maand, zou verdienen. Zij heeft een arbeidsovereenkomst gekregen van [medeverdachte] . Die was uit naam van [bedrijf 2] en liep van 18 juni 2015 tot en met 18 juni 2016. De arbeidsovereenkomst was in het Nederlands opgesteld. [slachtoffer 1] had daaruit enkel begrepen dat zij € 9,30 per uur zou gaan verdienen. De daaropvolgende overeenkomst met [bedrijf 4] , het bedrijf dat op naam stond van
[slachtoffer 5] , ging in per 1 oktober 2016. Ook sloot zij, op diezelfde datum, een overeenkomst met [bedrijf 2] . Via [bedrijf 4] werd zij in die periode na 1 oktober 2016 tewerkgesteld bij [bedrijf 1] . In de periode tussen 18 juni 2016 en 1 oktober 2016 had [slachtoffer 1] geen contract. Uit de aangetroffen salarisspecificaties van [bedrijf 2] blijkt dat [slachtoffer 1] van juni 2015 tot en met december 2015 in totaal € 6.105,43 netto heeft verdiend. In totaal is over die periode 761 uren opgegeven bij de belastingdienst. Tussen februari 2016 tot en met september 2016 heeft zij in totaal € 3.243,70 netto verdiend. In totaal zijn over die maanden 395 gewerkte uren opgegeven bij de belastingdienst. [slachtoffer 1] is in de wasserij blijven werken omdat zij nog salaris tegoed had.
[slachtoffer 3] heeft over het werk in de wasserij afspraken gemaakt met zijn vriend [naam 1] . Hij zou
€ 800,- per maand verdienen. Hij was toen nog niet op de hoogte van het aantal uren dat hij daarvoor moest werken. Van 15 september 2015 tot 14 september 2016 stond [slachtoffer 3] onder contract bij [bedrijf 2] . In de arbeidsovereenkomst, die in de Nederlandse taal was opgesteld, stond beschreven dat hij
€ 9,50 per uur zou ontvangen. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij niet per maand betaald kreeg maar dat hij onregelmatig en steeds een voorschot betaald kreeg. Vanaf 1 oktober 2016 stond [slachtoffer 3] onder contract bij [bedrijf 4] en werd hij te werk gesteld bij [bedrijf 1] . Dit contract was opgesteld in de Engelse taal. [slachtoffer 3] verklaarde de Engelse en Nederlandse taal niet te kunnen lezen. Uit de salarisspecificaties blijkt dat [slachtoffer 3] in de periode van januari 2016 tot en met september 2016 in totaal € 3.710,61 heeft verdiend.
[slachtoffer 2] heeft met ingang van 5 oktober 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten met [bedrijf 4] . Via [bedrijf 4] is hij tewerkgesteld bij [bedrijf 1] . In het arbeidscontract is opgenomen dat [slachtoffer 2] € 9,30 per uur zou verdienen. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij in totaal € 1.700,- netto heeft ontvangen en dat dit – gelet op het aantal uren dat hij heeft gewerkt – op € 3,50 per uur neer komt. [slachtoffer 2] verklaarde geen salarisoverzichten te hebben ontvangen. Ook zijn er geen salarisspecificaties of ingevulde urenlijsten van [slachtoffer 2] in de administratie aangetroffen.
[slachtoffer 4] heeft vanaf 1 oktober 2016een arbeidsovereenkomst gesloten met [bedrijf 4] . Hierin is overeengekomen dat zij € 9,10 per uur zou verdienen. [slachtoffer 4] is te werk gesteld bij [bedrijf 1] per 23 oktober 2016. Van 23 tot en met 31 oktober 2016 heeft zij 56,15 uur gewerkt. Van
[slachtoffer 4] zijn geen salarisspecificaties in de administratie aangetroffen.
6.2.2.1.5. Positie Poolse aangevers in Nederland
Uit de verklaringen van de aangevers blijkt dat zij geen van allen de Nederlandse taal spraken. Zij waren niet op de hoogte van de Nederlandse wet- en regelgeving. Ook waren zij niet verzekerd voor ziektekosten. Enkel de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zijn bekend bij de belastingdienst als werknemers van [bedrijf 2] . De arbeidsovereenkomsten waren opgesteld in het Engels en het Nederlands, voor de aangevers onbegrijpelijke talen.
6.2.2.1.6. Bevindingen (loon)administratie
Uit de stukken in het dossier is gebleken dat enkel de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] als werknemers van [bedrijf 2] geregistreerd stonden bij de belastingdienst.
Girale geldstromen
Uit onderzoek naar de bankrekening van [bedrijf 2] is gebleken dat [slachtoffer 3] over de periode van januari 2016 tot en met september 2016 € 5.545,- aan salaris heeft ontvangen. [slachtoffer 1] heeft van
1 juni 2015 tot en met mei 2016 € 6.340,- aan salaris ontvangen. Enkele betalingen aan [slachtoffer 1]
(€ 150,-) en [slachtoffer 3] (€ 30,-) vonden plaats vanaf de rekening van [medeverdachte] . [verdachte] heeft een keer € 75,- overgemaakt aan [slachtoffer 3] .
In de periode van september 2016 tot en met december 2016 is in totaal € 73.400,- van [bedrijf 3] naar het rekeningnummer van [bedrijf 1] overgemaakt, van welke bedrijven [medeverdachte] enig aandeelhouder is. Alle transacties zijn ‘ronde bedragen’ die, op twee transacties na, geen omschrijvingen hebben.
Tussen 18 november 2016 en 12 december 2016 is van de bankrekening van [bedrijf 3] in totaal
€ 13.300,- overgemaakt naar het rekeningnummer op naam van [medeverdachte] . Daarnaast is van de bankrekening van [bedrijf 3] in de periode van 21 september 2016 tot 3 november 2016 een bedrag van € 13.390,- overgemaakt op de rekening op naam van [verdachte] .
In de inbeslaggenomen administratie zijn drie facturen aangetroffen die zien op de verkoop van wasserijmachines van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] voor een totaalbedrag van € 94.380,-. Bij de doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 3] zijn geen wasserijmachines aangetroffen.
6.2.2.1.7. Betrokkenheid en rol van verdachten en betrokken rechtspersonen
[medeverdachte] is eigenaar van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . De aangevers stonden tot oktober 2016 onder contract bij [bedrijf 2] en werden te werk gesteld bij [bedrijf 1] . [bedrijf 4] , het uitzendbedrijf dat op naam stond van [slachtoffer 5] , heeft de werknemers van [bedrijf 2] per 1 oktober 2016 overgenomen. De werknemers werden vanaf laatstgenoemde datum via [bedrijf 4] te werk gesteld bij [bedrijf 1] . [verdachte] staat bij de belastingdienst geregistreerd als werknemer van [bedrijf 1] . Uit de verklaringen van aangevers volgt dat zij [medeverdachte] en [verdachte] als leidinggevenden zagen. Er was volgens hen geen sprake van onderlinge hiërarchie, maar wel van een taakverdeling. [medeverdachte] hield zich bezig met de arbeidscontracten, meer algemene zaken en het contact met klanten. [verdachte] stuurde de werknemers op de werkvloer aan, hij had daar de leiding. Ook was hij verantwoordelijk voor de technische zaken in de wasserij.
6.2.2.2. Weging van de bevindingen in het licht van de tenlastelegging
6.2.2.2.1. Artikel 273f lid 1 sub 1 en 4
Is sprake van een uitbuitingssituatie?
De rechtbank stelt vast dat de Poolse werknemers in een uitbuitingssituatie hebben verkeerd. [medeverdachte] en [verdachte] hebben er doelbewust voor gezorgd dat de aangevers via [bedrijf 2] en later via [bedrijf 4] bij [bedrijf 1] tewerk gesteld werden, om daar zelf op onrechtmatige wijze voordeel van te genieten. De rechtbank baseert dat oordeel op het volgende.
De aangevers werd werk en een woning bij [bedrijf 1] , althans in Nederland in het vooruitzicht gesteld, waar zij voor kozen vanwege hun slechte financiële situatie in Polen. Zij waren in de veronderstelling dat zij in Nederland meer geld konden verdienen in de wasserij dan elders, bijvoorbeeld in Polen. In de wasserij verkeerden de aangevers in een situatie die niet gelijk was aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren. Zij spraken niet de Nederlandse taal en waren niet bekend met de Nederlandse wet- en regelgeving. Het overeengekomen loon werd alleen bij wijze van een (gering) voorschot uitbetaald en de aangevers werd mondeling voorgehouden dat het loon later alsnog zou worden uitbetaald. De aangevers werden niet behoorlijk gehuisvest, aangevers [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 4] waren niet als werknemers van [bedrijf 1] geregistreerd bij de belastingdienst en ook ontvingen de aangevers geen, althans niet alle loonstaten. Eenmaal werkzaam bij en woonachtig boven de wasserij werden zij geconfronteerd met kosten voor huisvesting waarover eerder niet met hen was gesproken, welke kosten van het voorgehouden loon zouden worden afgetrokken. De werknemers maakten lange werkdagen, hadden weinig vrije tijd en werden - zeker de laatste weken voor de inval op 19 december 2016 - geacht 24 uur per dag beschikbaar te zijn voor de wasserij. De aangevers traden in dienst bij [bedrijf 2] en werden gedetacheerd bij [bedrijf 1] . [medeverdachte] en [verdachte] hadden een constructie bedacht waarbij de werknemers van [bedrijf 2] per 1 oktober 2016 werden overgeheveld naar [bedrijf 4] , het uitzendbureau dat op naam stond van aangever [slachtoffer 5] . De werknemers werden sindsdien door [bedrijf 4] gedetacheerd bij [bedrijf 1] . Hierdoor werd de (financiële) verantwoordelijkheid over het personeel overgeheveld van [medeverdachte] en [verdachte] naar [slachtoffer 5] . Zowel [medeverdachte] als [verdachte] hebben daarvan geprofiteerd. Aangevers werkten immers in de wasserij maar kregen deels niet betaald, [medeverdachte] en [verdachte] waren niet langer verantwoordelijk voor de werkgeverslastenen en zij hielden loonuren in en berekenden kosten door voor huisvesting, terwijl die ver beneden peil was en geen privacy bood.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank niet slechts sprake van fouten in de administratie, ingegeven door financiële moeilijkheden. Door op bovengenoemde wijze te werk te gaan, hebben [medeverdachte] en [verdachte] zich schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting. Uit het hiervoor overwogene volgt niet alleen dat de aangevers in een uitbuitingssituatie hebben verkeerd, maar ook dat [medeverdachte] en [verdachte] op zijn minst ernstige reden hadden te vermoeden dat de aangevers in een uitbuitingssituatie verkeerden. Het opzet van [medeverdachte] en [verdachte] was erop gericht om de Poolse aangevers in die situatie te brengen en te houden en ook was het opzet erop gericht zichzelf door die uitbuiting te bevoordelen.
Is sprake van dwangmiddelen?
De rechtbank is dus van oordeel dat het voor [medeverdachte] en [verdachte] voldoende duidelijk moest zijn geweest dat onder voornoemde omstandigheden sprake was van een vruchtbare bodem voor arbeidsuitbuiting. [medeverdachte] en [verdachte] hebben niet voldaan aan de normen die gelden voor goed werkgever- en inlenerschap. Zij hadden zich er bewust van moeten zijn dat de Poolse werknemers zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevonden. Het was de zorgplicht van [medeverdachte] en [verdachte] om zich ervan te verzekeren dat er in dit geval geen sprake was van een uitbuitingssituatie. Desondanks hebben [medeverdachte] en [verdachte] gehandeld in strijd met de in de Nederlandse samenleving bestaande ideeën over goed werkgever- en inlenerschap, hetgeen hen kan worden aangerekend. Dat het handelen van [medeverdachte] en [verdachte] maatschappelijk gezien onacceptabel is, betekent echter nog niet dat bewezen kan worden dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f Sr.
De vraag die daarom voorligt is of [medeverdachte] en [verdachte] naast de normen voor goed werkgeverschap ook de strafrechtelijke normen van mensenhandel hebben overschreden. Voor een bewezenverklaring van mensenhandel conform artikel 273f lid 1 sub 1 en 4 Sr is onder meer vereist dat wordt vastgesteld dat dwangmiddelen zijn ingezet met het oogmerk van uitbuiting.
De verklaringen van de Poolse aangevers zijn op onderdelen die zien op elementen van mensenhandel strafrechtelijk belastend voor verdachten. De aangevers hebben immers verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat zij zich onder druk gezet voelden en altijd beschikbaar moesten zijn. Tevens hebben de aangevers verklaard dat zij het idee hadden geen andere keuze te hebben dan in de wasserij te blijven werken, omdat zij anders hun baan zouden verliezen en hun achterstallig salaris niet zouden ontvangen. Voor deze punten die de kern van mensenhandel vormen, is echter onvoldoende ondersteunend bewijs in het dossier voorhanden.
De dwangmiddelen waar het in deze zaak om gaat zijn misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie. Die komen weliswaar uit de verklaringen van de aangevers naar voren, maar worden niet ondersteund door ander bewijs in het dossier. Over de (financiële) situatie van de Poolse werknemers voorafgaand aan hun indiensttreding bij [bedrijf 1] is weinig bekend. Zo blijkt uit het dossier bijvoorbeeld niet of de werknemers zijn geronseld door verdachten en hoe hun (financiële) situatie in Polen dan wel voorafgaand aan hun werk bij [bedrijf 1] was. De aangevers hebben bovendien verklaard dat zij in de periode dat zij voor [bedrijf 1] werkten een aantal keer in Polen op vakantie zijn geweest. Hieruit leidt de rechtbank af dat zij vrij waren om te vertrekken en ook over de (financiële) middelen beschikten om terug te gaan naar hun thuisland. Zij waren dus in staat om de wasserij te verlaten.
Ook de verklaringen van aangevers op het punt dat zij niet weg konden bij de wasserij omdat zij nog salaris tegoed hadden en zij - indien zij zouden vertrekken - dat salaris niet meer zouden ontvangen, worden niet ondersteund door overig bewijs in het dossier. Integendeel, [slachtoffer 2] heeft verklaard dat een voormalig werknemer van [bedrijf 1] die salaris tegoed had, na zijn vertrek bij [bedrijf 1] van verdachten alsnog zijn salaris heeft ontvangen. Ook is onduidelijk in hoeverre de aangevers onwetend waren over de in Nederland geldende normen voor werkgeverschap, nu gebleken is dat in ieder geval één van de aangevers - [slachtoffer 4] - eerder in Nederland werkzaam is geweest.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en een kwetsbare positie kan daarom niet worden bewezen. Ook misleiding is naar het oordeel van de rechtbank niet te bewijzen, omdat alle aangevers bij de wasserij terecht zijn gekomen op verzoek en aanraden van anderen dan verdachten, waarbij de hoogte van het salaris in eerste instantie door deze andere personen met de aangevers is besproken. Andere (mogelijke) vormen van misleiding komen uit het dossier onvoldoende naar voren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat de aangevers zodanig zijn misleid dan wel in een zodanig kwetsbare positie hebben verkeerd of dat sprake was van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht dat zij zich niet konden onttrekken aan de uitbuitingssituatie. Het gebruik van dwangmiddelen kan, bij gebrek aan ondersteunend bewijs, niet worden bewezen.
6.2.2.2.2. Conclusie, ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 1 en 4, vrijspraak
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet bewezen acht dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van het in artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr bepaalde, mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting, ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en
[slachtoffer 4] . [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
6.2.2.2.3. Artikel 273f lid 1 sub 6
Opzettelijk voordeel trekken
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van het strafrechtelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander van belang is of de verdachte die profijt trekt weet, of behoort te weten, dat uitbuiting plaatsvindt. Uit het opzetvereiste volgt dat de dader zich in ieder geval bewust moet zijn van de relevante omstandigheden waaruit uitbuiting voortvloeit.
De rechtbank verwijst voor de beoordeling hiervan naar de overwegingen onder 6.2.2.2.1. [medeverdachte] en [verdachte] moeten hebben beseft dat hun handelen jegens de Poolse aangevers als noodzakelijk en door hen gewild gevolg meebracht dat zij door hen zouden kunnen worden uitgebuit. [medeverdachte] en [verdachte] waren zich bewust van de uitbuitingssituatie. De rechtbank oordeelt dat [medeverdachte] en [verdachte] opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De aangevers werkten lange dagen en zij moesten veel uren beschikbaar zijn voor het werk in de wasserij. [medeverdachte] en [verdachte] hebben de Poolse werknemers tewerkgesteld en hen meer uren laten werken dan in Nederland toegestaan en geaccepteerd is, terwijl zij hen niet het volledige salaris hebben uitbetaald. Ook hebben zij geld bespaard op werkgeverslasten door verschillende aangevers niet als werknemers bij de belastingdienst op te geven en hebben zij op papier [slachtoffer 5] via [bedrijf 4] financieel verantwoordelijk gemaakt voor de lonen van de aangevers, zodat zij hier zelf niet voor aansprakelijk gesteld konden worden. [medeverdachte] en [verdachte] waren op die wijze in staat om enkele maanden tegen zeer lage kosten een omzet te genereren. Dat zij hier voordeel uit hebben getrokken, is evident.
6.2.2.2.4. Conclusie, ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 6, bewezenverklaring
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en dat hij zich daarmee heeft schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f lid 1 onder 6 Sr.
Bewezen verklaarde periode
De rechtbank vindt de gehele ten laste gelegde periode bewezen, namelijk van 1 augustus 2015 tot en met 19 december 2016. De rechtbank baseert de aanvangsdatum op de maand waarin aangever
[slachtoffer 3] , bij [bedrijf 1] in dienst is getreden. De einddatum is de dag waarop de doorzoeking bij [bedrijf 1] plaatsvond.
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken, moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat zowel [medeverdachte] als [verdachte] zich gedroegen als leidinggevenden van de wasserij [bedrijf 1] . [medeverdachte] was op papier de eigenaar van [bedrijf 1] en zorgde voor het contact met klanten. [verdachte] stond als werknemer van [bedrijf 1] bij de belastingdienst geregistreerd. Hij stuurde in de wasserij echter de werknemers aan. [medeverdachte] en [verdachte] waren verantwoordelijk voor het uitbetalen van salaris. De ene keer betaalde [medeverdachte] de werknemers een deel van het salaris uit, de andere keer deed [verdachte] dat. Verdachten hadden ieder zo hun eigen rol binnen het bedrijf [bedrijf 1] . Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte] en [verdachte] nauw en bewust met elkaar samenwerkten en ieder hun eigen rol vervulden bij het voordeel trekken uit de uitbuiting van de werknemers. Gelet hierop kan worden bewezen dat zij de bewezen verklaarde mensenhandel ten aanzien van de Poolse aangevers tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
6.2.3.Bevindingen ten aanzien van [slachtoffer 5]
6.2.3.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende relevante feiten en omstandigheden vastgesteld.
6.2.3.1.1. De persoon van [slachtoffer 5]
Toen [slachtoffer 5] nog verdachte was in het onderzoek Portland, is over hem een Pro Justitia-rapport opgemaakt door psychiater i.o. W.J. Peyrot onder supervisie van psychiater M. van Berkel. Dit rapport is in samengevatte vorm aan het dossier toegevoegd. Uit dit rapport leidt de rechtbank het volgende af. [slachtoffer 5] lijdt aan een sociale (pragmatische) communicatiestoornis, zoals deze is geclassificeerd in de DSM 5. Mensen die lijden aan deze stoornis hebben beperkte communicatieve vaardigheden, zijn nauwelijks in staat hun communicatie aan de context aan te passen, hebben moeite met het voeren van een gesprek en hebben moeite met het begrijpen van datgene wat niet expliciet wordt gezegd. Deze stoornis is een aangeboren aandoening en bestaat sinds de vroege kinderjaren. De situatie bij [bedrijf 1] waarin [slachtoffer 5] terecht was gekomen, was lastig te begrijpen en doorgronden met zijn gebrekkige sociale inzicht. Toen [slachtoffer 5] het idee kreeg dat niet alles goed geregeld was bij [bedrijf 1] , liet hij dat de verdachten weten en liet hij zich door hen geruststellen dat alles snel goed geregeld zou worden. Het past binnen de stoornis van [slachtoffer 5] dat hij deze geruststelling vertrouwde (“als iets gezegd wordt, dan is het zo”), aldus nog steeds de opstellers van het rapport. Het advies van de deskundigen is om [slachtoffer 5] te laten begeleiden vanuit een GGZ-instelling gespecialiseerd in autisme.
De Poolse aangevers hebben allen over [slachtoffer 5] verklaard dat [slachtoffer 5] zelf dacht dat hij het voor het zeggen had in de wasserij, maar dat hij in feite niets te zeggen had. Niemand nam hem serieus.
[slachtoffer 2] heeft het volgende verklaard over [slachtoffer 5] .
“Hij was geestelijk niet goed. Dat kon je gewoon zien. Hij had niets te vertellen.”
[slachtoffer 3] heeft als volgt verklaard.
“ [verdachte] maakte in mijn ogen misbruik van die situatie met [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] werd door [medeverdachte] en [verdachte] manager genoemd. Maar hij had eigenlijk niets te zeggen. [verdachte] maakte in mijn ogen misbruik van die situatie met [slachtoffer 5] , omdat hij voortdurend bereikbaar moest zijn voor [verdachte] . [slachtoffer 5] moest dus 24/7 paraat staan om klusjes van [verdachte] uit te voeren.”Hij verklaarde verder:
“ Het was een vreemde zaak met [slachtoffer 5] . Ik heb aan zijn gedrag gemerkt dat hij licht psychisch gehandicapt is. Dat merkte ik door de wijze waarop hij sprak. [verdachte] vertelde mij ook dat bij de bevalling van [slachtoffer 5] , hij niet voldoende zuurstof heeft gehad en daardoor licht gehandicapt is geraakt.”
[slachtoffer 4] heeft over [slachtoffer 5] het volgende verklaard.
“ [slachtoffer 5] was de manager. Wat hij precies deed, weet ik niet. Hij gaf wel eens de opdrachten van [verdachte] door. Hij fungeerde als het ware als een doorgeefluik. [verdachte] belde [slachtoffer 5] en [slachtoffer 5] zei wat [verdachte] wilde. [medeverdachte] en [verdachte] waren de bazen. [verdachte] schreeuwde ook vaak naar [slachtoffer 5] . [verdachte] gedroeg zich neerbuigend naar [slachtoffer 5] .”
6.2.3.1.2. Beloofd loon, arbeidscontract
[slachtoffer 5] heeft verklaard dat hij, begin 2016, via de heer [naam 2] in contact is gekomen met [medeverdachte] en [verdachte] . [slachtoffer 5] had financiële problemen. Met ingang van 1 september 2016 is [slachtoffer 5] in dienst getreden bij [bedrijf 2] en werd te werk gesteld bij [bedrijf 1] . [slachtoffer 5] zou € 2.300,- per maand verdienen. [slachtoffer 5] heeft eenmalig dit bedrag op zijn rekening overgemaakt gekregen, maar heeft het geldbedrag toen voor [verdachte] moeten pinnen omdat deze het bedrag voor iets anders nodig had. [slachtoffer 5] zou dat bedrag later terug krijgen, maar dat is nooit gebeurd. Uit de bevindingen van de zakelijke bankrekening van [bedrijf 2] blijkt dat in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 in totaal
€ 3.100,- is overgemaakt naar de bankrekening op naam van [slachtoffer 5] .
6.2.3.1.3. Werkomstandigheden en huisvesting
Met name de laatste weken voor de inval werkte [slachtoffer 5] lange dagen van 8.00 uur ’s ochtends tot 22.00 uur - 24.00 uur ’s avonds. Het werk moest af waardoor [slachtoffer 5] ook overnachtte in de wasserij als er tot laat werd gewerkt. Hij sliep dan boven de wasserij op een bank of een matras. De laatste paar weken voor de inval heeft [slachtoffer 5] bijna dagelijks in de wasserij geslapen.
6.2.3.1.4. Positie [slachtoffer 5] , [bedrijf 4] , [bedrijf 7] en betrokkenheid verdachten
Per 1 oktober 2016 is het uitzendbureau [bedrijf 4] van [slachtoffer 5] ingezet en zijn de werknemers die daarvoor in dienst waren bij [bedrijf 2] overgeheveld naar [bedrijf 4] . [medeverdachte] en [verdachte] kwamen met dit idee. Zij vertelden [slachtoffer 5] dat zij op zoek waren naar een uitzendbureau en vroegen hem of hij er nog een wist. [slachtoffer 5] heeft toen aangeboden zijn bedrijf [bedrijf 4] in te zetten. Zij hadden [slachtoffer 5]
€ 15,- per uur per werknemer in het vooruitzicht gesteld. Het zou goed zijn voor [slachtoffer 5] , hij zou er extra geld mee verdienen. Zowel [medeverdachte] en [verdachte] als [slachtoffer 5] zouden van deze constructie profiteren. [slachtoffer 5] accepteerde het voorstel, terwijl hij geen eigen vermogen had om de salarissen uit te betalen en dus afhankelijk was van voorschotten van [bedrijf 1] . Op papier lag de verantwoordelijkheid over de werknemers, ook wat hun uitbetaling betreft, vanaf 1 oktober 2016 dan ook bij [slachtoffer 5] . [bedrijf 4] kreeg negen werknemers in dienst, die door [medeverdachte] en [verdachte] zijn aangebracht.
Uit de tapgesprekken blijkt dat met name [verdachte] tegen [slachtoffer 5] heeft geschreeuwd, dat [slachtoffer 5] werd gecommandeerd en dat [verdachte] [slachtoffer 5] dom heeft genoemd. Ook blijkt uit het dossier dat [medeverdachte] naar [slachtoffer 5] heeft geschreeuwd. Een greep uit de gesprekken tussen [verdachte] dan wel [medeverdachte] en [slachtoffer 5] laat het volgende beeld zien.
[verdachte] tegen [slachtoffer 5] :
“Pak een lege container”, “PAK…EEN…LEGE…CONTAINER”, “Gooi die handdoeken in de container”, “Nog een keer, als je nou luistert. Dan hoef ik niet te gaan schreeuwen ja? Houdt die mond dicht en houdt die oren goed open.”
“Ja? Dan moet je met je domme domme domme idiote hoofd. Ja, moet je ff goed kijken in die.. Kijk maar even met je domme hoofd ja wat je hebt geschreven.”
[medeverdachte] tegen [slachtoffer 5] :
“Je hoeft niets te zeggen, [naam 3] belt wel. Geef die drie maar op, is goed.” “ Nee hij gaat niet direct bellen! MAAR GEEF DIE DRIE NU MAAR GEWOON!! DOE NU MAAR! Ja die twee zijn besproken en die derde gaat [naam 3] bellen. Ja? Niet moeilijk doen.”
Op verzoek van [verdachte] heeft [slachtoffer 5] op 31 augustus 2016 een leasecontract afgesloten bij Leaseplan op naam van [slachtoffer 5] bedrijf [bedrijf 7] . [slachtoffer 5] was op dat moment nog werknemer bij [bedrijf 1] . [slachtoffer 5] heeft zelf geen rijbewijs. De auto was bedoeld voor [bedrijf 1] .
6.2.3.2. Weging van de bevindingen in het licht van de tenlastelegging
6.2.3.2.1. Artikel 273f lid 1 sub 1 en 4
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 5] is geworven, gehuisvest en opgenomen en dat hij daardoor in de wasserij aan het werk is gegaan en aan het werk is gebleven. Hiervan is ook daadwerkelijk geprofiteerd, doordat aan [slachtoffer 5] het verschuldigde loon en de verschuldigde vergoeding niet of niet volledig is uitbetaald.
Misbruik van een kwetsbare positie
Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest.
Uit het hiervoor aangehaalde Pro Justitia-rapport dat over de persoon van [slachtoffer 5] is opgemaakt is gebleken dat [slachtoffer 5] lijdt aan een sociaal (pragmatische) communicatiestoornis en autisme. In ieder geval [verdachte] was hiervan op de hoogte. Dat blijkt uit de tapgesprekken en uit hetgeen [verdachte] op de zitting heeft verklaard; dat [verdachte] voor [slachtoffer 5] zorgde, zijn haar knipte en hem heeft aangekleed. Dat had [slachtoffer 5] als volwassen man kennelijk nodig. Naast [verdachte] moet ook [medeverdachte] hebben geweten dat [slachtoffer 5] een beperking heeft en dat hij daardoor minder in staat was zijn wil te bepalen.
De rechtbank baseert die oordelen op de verklaringen van de getuigen in het dossier, zoals opgenomen onder 6.2.3.1.1., die allemaal over [slachtoffer 5] hebben verklaard dat duidelijk was dat er iets ‘mis’ was met hem. Met die wetenschap hebben verdachten [slachtoffer 5] voor hun karretje gespannen om de financiële verantwoordelijkheden van [medeverdachte] en [verdachte] op zich te nemen, dat terwijl hij enkel als werknemer verbonden was aan [bedrijf 2] / [bedrijf 1] . Ook de constructie om werknemers over te hevelen naar [bedrijf 4] is volstrekt onlogisch en naar het oordeel van de rechtbank enkel ingegeven om de financiële verantwoordelijk van [medeverdachte] en [verdachte] af te schuiven op [slachtoffer 5] . De werknemers werden immers al tewerkgesteld bij [bedrijf 1] en de administratie werd al verzorgd door [slachtoffer 5] . In die zin veranderde er niets. [medeverdachte] en [verdachte] beloofden hem een goed salaris en extra verdiensten voor de inzet van [bedrijf 4] . Van dat geld heeft [slachtoffer 5] nooit iets ontvangen. [slachtoffer 5] heeft vanwege zijn stoornis de situatie niet goed kunnen inschatten en de gevolgen niet goed kunnen overzien. Ook werd hij door verdachten gerustgesteld, het zou allemaal wel goed komen. Geleid door zijn stoornis heeft [slachtoffer 5] dit als waarheid aangenomen en is hij blind geweest van vertrouwen van [medeverdachte] en [verdachte] . [medeverdachte] en [verdachte] hebben [slachtoffer 5] voorts zover gekregen een leasecontract voor een auto af te sluiten op naam van een ander bedrijf van [slachtoffer 5] , genaamd [bedrijf 7] , terwijl [slachtoffer 5] niet eens in het bezit is van een rijbewijs. Zakelijk gezien heeft [slachtoffer 5] daar geen voordeel aan behaald. [medeverdachte] en [verdachte] konden op deze manier de kosten voor de leaseauto voor rekening van [slachtoffer 5] laten komen. Zij hebben samen bewust misbruik gemaakt van de omstandigheden dat [slachtoffer 5] , gelet op de beperkingen die zijn stoornis meebrengt, zich als een willoos werktuig liet misbruiken.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
Bij misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht gaat het om een geobjectiveerd bestanddeel waardoor bescherming wordt geboden aan hen die in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat aan dit bestanddeel is voldaan indien de werknemer verkeert of komt te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een ‘mondige’ werknemer in Nederland pleegt te verkeren. In de onderhavige zaak is ook hiervan sprake geweest. Van meet af aan was voor verdachten duidelijk dat [slachtoffer 5] loyaal was aan hen, zijn leidinggevenden [medeverdachte] en [verdachte] . Hij werkte hard, kreeg niet of nauwelijks salaris uitbetaald, werd uitgescholden, maar bleef werken voor verdachten en verantwoordelijkheden op zich nemen, zoals het leasecontract voor een auto. [slachtoffer 5] was met zijn bedrijf [bedrijf 4] verantwoordelijk voor het personeel dat werd tewerkgesteld bij [bedrijf 1] . Feitelijk had [slachtoffer 5] echter niets te vertellen en werd hij gecommandeerd door met name [verdachte] . Uit het voorgaande en onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 6.2.3.1.4. maakt de rechtbank op dat [slachtoffer 5] niet als gelijke werd gezien door [medeverdachte] en [verdachte] , dat zij vanwege zijn stoornis overwicht op hem hadden en dat zij misbruik hebben gemaakt van die situatie.
Misleiding
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] [slachtoffer 5] hebben misleid. Bij het bestanddeel ‘misleiding’ gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken heeft gegeven. [slachtoffer 5] was in het vooruitzicht gesteld dat hij € 2.300,- per maand zou verdienen voor zijn werk bij [bedrijf 2] en dat hij voor de inzet van zijn bedrijf [bedrijf 4] extra veel geld zou verdienen. Aan hem is echter nooit het volledige salaris uitbetaald en heeft hij geen voordeel genoten via [bedrijf 4] . Nu zoals is overwogen onder 6.2.3.1.4. voor [medeverdachte] en [verdachte] duidelijk moet zijn geweest dat [slachtoffer 5] niet bij machte was om dit (volledig) in te zien en hier op adequate wijze bezwaar tegen te maken, maakt dat sprake is van misleiding.
Ten aanzien van [medeverdachte] en [verdachte] geldt dat zij er doelbewust voor hebben gezorgd dat [slachtoffer 5] , in de wasserij tewerk werd gesteld en aan het werk werd gehouden, om daar zelf voordeel van te genieten.
[slachtoffer 5] werd een goed salaris en extra verdiensten met de inzet van zijn uitzendbureau [bedrijf 4] in het vooruitzicht gesteld. De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 5] , gezien de beperkingen die zijn stoornis meebrengt, geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan de situatie te ondergaan. [slachtoffer 5] is namelijk niet gelijk te stellen met een ‘mondige werknemer’. Zoals gezegd, hij is goed van vertrouwen en kan vanwege zijn beperking situaties niet goed inschatten. Daar hadden [medeverdachte] en [verdachte] rekening mee moeten houden, maar in plaats daarvan hebben zij beiden van [slachtoffer 5] geprofiteerd. [slachtoffer 5] werkte, [medeverdachte] en [verdachte] verdienden geld, maar [slachtoffer 5] kreeg vrijwel geen salaris uitbetaald.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor overwogene niet alleen dat [slachtoffer 5] in een uitbuitingssituatie heeft verkeerd, maar ook dat het oogmerk van [medeverdachte] en [verdachte] is geweest om hem in die situatie te brengen en te houden en ook dat hun opzet erop was gericht zichzelf door die uitbuiting te bevoordelen. De handelwijze van [medeverdachte] en [verdachte] levert gezien de aard van die handelingen uitbuiting op.
6.2.3.2.2. Artikel 273f lid 1 sub 6, opzettelijk voordeel trekken
[medeverdachte] en [verdachte] hebben ook opzettelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] werkte lange dagen en was veel uren beschikbaar. Het beloofde salaris werd niet volledig uitbetaald. [medeverdachte] en [verdachte] hebben [slachtoffer 5] dus tewerkgesteld terwijl zij hem niet het volledige salaris hebben uitbetaald. Daarnaast hebben [medeverdachte] en [verdachte] door het overhevelen van de werknemers van [bedrijf 2] naar [bedrijf 4] ervoor gezorgd dat vanaf die datum (1 oktober 2016) [slachtoffer 5] financieel verantwoordelijk werd voor de werknemers. [medeverdachte] en [verdachte] waren op die wijze in staat om enkele maanden tegen zeer lage kosten een omzet te genereren en kosten te besparen. Dat zij hier voordeel uit hebben getrokken, is evident. Bovendien hebben verdachten de kosten en de aansprakelijkheid voor de leaseauto overgeheveld aan [slachtoffer 5] , zodat zij wel gebruik konden maken van die auto, maar geen risico’s liepen. Ook daarmee hebben zij profijt getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 5] .
6.2.3.2.3. Conclusie, ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6, bewezenverklaring
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank bewezen acht dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr, mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting, ten aanzien van [slachtoffer 5] .
Medeplegen
Voor de bewezenverklaring van het medeplegen wordt verwezen naar 6.2.2.2.5. (medeplegen). In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat [medeverdachte] en [verdachte] samen [slachtoffer 5] hebben overtuigd om de werknemers over te hevelen naar [bedrijf 4] en de leaseauto voor [bedrijf 1] op naam van zijn bedrijf [bedrijf 7] te laten zetten. Daarmee vindt de rechtbank ook ten aanzien van [slachtoffer 5] bewezen dat [verdachte] zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr bepaalde, medeplegen van mensenhandel, in de zin van arbeidsuitbuiting.
Bewezen verklaarde periode
De rechtbank acht ten aanzien van de arbeidsuitbuiting van [slachtoffer 5] de periode van 1 augustus 2016 tot en met 19 december 2016 bewezen. De rechtbank baseert de aanvangsdatum op de maand waarin [slachtoffer 5] met zijn bedrijf [bedrijf 7] een leasecontract voor een auto afsloot met Leaseplan ten behoeve van [bedrijf 1] , terwijl hij enkel als werknemer was verbonden aan [bedrijf 1] en hij daar in die zin zakelijk geen voordeel aan heeft behaald. Die datum wordt door de rechtbank gezien als datum waarop de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 5] is aangevangen. De datum van de doorzoeking bij de wasserij van [bedrijf 1] is de einddatum.