ECLI:NL:RBAMS:2021:5471

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
13/845246-16 (Portland) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en arbeidsuitbuiting in wasserij met Poolse werknemers

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met een medeverdachte gedurende 16 maanden voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van vier Poolse werknemers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte en zijn medeverdachte zich schuldig hebben gemaakt aan arbeidsuitbuiting, waarbij de slachtoffers lange werkdagen maakten, onder slechte omstandigheden werkten en niet of onvoldoende betaald kregen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 336 dagen. De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarna een strafrechtelijk onderzoek werd gestart. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers als geloofwaardig beoordeeld, ondanks dat er enkele inconsistenties waren. De verdediging voerde aan dat de verklaringen onbetrouwbaar waren, maar de rechtbank oordeelde dat de omstandigheden en de context van de verklaringen voldoende steun boden voor de beschuldigingen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van de slachtoffers, en dat er sprake was van een uitbuitingssituatie. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de slachtoffers recht hebben op compensatie voor het niet-uitbetaalde salaris.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/845246-16 (Portland) (Promis)
Datum uitspraak: 28 september 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1978,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op
22 en 23 oktober 2020 en 8 juli 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.M. de Leeuw, en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. R.C. Honig, naar voren hebben gebracht.
Het onderzoek Portland heeft zich gericht op de verdachten [verdachte]
(hierna: [verdachte] )en [medeverdachte]
(hierna: [medeverdachte] ). De verdachten worden verder in dit vonnis bij hun achternaam genoemd.
Het onderzoek heeft zich daarnaast gericht op de volgende rechtspersonen: [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) en [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ).

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is op de zitting van 22 oktober 2020 gewijzigd en houdt - samengevat - het volgende in.
Feit 1
De verdachte wordt er
primairvan beschuldigd dat hij zich in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 19 december 2016 in Amsterdam en/of Leiden en/of Nederland schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel door middel van arbeidsuitbuiting ten aanzien van: [slachtoffer 1] ,
[slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] (voorheen genaamd: [slachtoffer 4] ) en [slachtoffer 5] .
Artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Subsidiairluidt de beschuldiging dat [bedrijf 1] , [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] zich in voornoemde periode in Amsterdam en/of Leiden en/of Nederland hebben schuldig gemaakt aan het medeplegen van mensenhandel door middel van arbeidsuitbuiting ten aanzien van: [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] ,
[slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] (voorheen genaamd: [slachtoffer 4] ) en [slachtoffer 5] , terwijl verdachte tot deze feiten opdracht heeft gegeven en feitelijke leiding heeft gegeven.
Artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 juncto artikel 51 Sr.
Feit 2
Verdachte wordt verweten dat hij op 19 december 2016 in Amsterdam een taser/stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Inleiding

4.1.
Aanleiding
Op 29 augustus 2016 is een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam Timbales, dat was gericht op mensenhandel en valsheid in geschrift in de wasserij [bedrijf 5] gevestigd in [plaats] . Verdachten [medeverdachte] , [verdachte] , [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] kwamen in dit onderzoek naar voren. Het vermoeden is ontstaan dat tussen [medeverdachte] en [verdachte] en de verdachte (rechts)personen in Timbales een samenwerking bestond en dat [medeverdachte] en [verdachte] grote bemoeienis hadden bij de verdachte ondernemingen in het onderzoek Timbales, te weten [bedrijf 6] en [bedrijf 5]
Daarnaast is op 18 november 2016 bij de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) een anonieme melding binnengekomen over de wasserij [bedrijf 1] . De melding houdt samengevat het volgende in: “Op het adres [adres] is iemand die onderdrukt wordt en als katvanger wordt gebruikt. De man heeft beperkingen, hij moet in het bedrijf verblijven. Hij wordt niet betaald. De mensen durven niet naar de politie te gaan, omdat ze bang zijn voor de echte eigenaar die onderdeel uitmaakt van een onderwereld groep. Bij [bedrijf 1] is één persoon werkzaam. Er werken meer dan 25 mensen 24 uur. Alles zwart. De officiële eigenaar komt uit Leiden.”
Naar aanleiding van de bevindingen in het onderzoek Timbales en de anonieme melding over [bedrijf 1] is de Inspectie SZW op 29 november 2016 een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam Portland.
4.2.
Onderzoek Portland
Het onderzoek Portland richt zich op de volgende rechtspersonen:
[bedrijf 1] , een wasserij gevestigd op het adres [adres] .
[bedrijf 2] , een onderneming gevestigd op het adres [adres] , gericht op het onderbrengen van personeel voor de schoonmaak van onder andere hotels.
[bedrijf 3] , een inkoop- en verhuurbedrijf van linnen- en beddengoed aan bedrijven, gevestigd op het adres [adres] .
[bedrijf 4] , een uitzendbureau dat is gevestigd op het adres [adres] . [bedrijf 4] heeft personeel van [bedrijf 2] overgenomen en uitgezonden aan [bedrijf 1] .
Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte] bestuurder is van [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en [bedrijf 3] en dat [verdachte] als werknemer bij [bedrijf 1] staat geregistreerd. [slachtoffer 5] (hierna: [slachtoffer 5] ) is enig aandeelhouder van [bedrijf 4] en staat als werknemer bij [bedrijf 1] geregistreerd.
Aantreffen werknemers
Op 19 december 2016 werden tijdens een doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 1] [slachtoffer 5] en zeven andere werknemers afkomstig uit Polen, Syrië en Nigeria aangetroffen. Gecertificeerde rechercheurs mensenhandel hebben gesprekken gevoerd met de aangetroffen werknemers. Ten aanzien van vier werknemers werden signalen van mensenhandel opgemerkt. Dit betreffen de volgende personen: mevrouw [slachtoffer 1] , de heer [slachtoffer 3] , mevrouw [slachtoffer 4] (voorheen [slachtoffer 4] ) en de heer [slachtoffer 2] . Zij hebben allen aangifte gedaan van mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting.
Overtredingen Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbowet)
Bij die doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 1] sloot tevens de Inspectie SZW aan. De Inspectie heeft in de wasserij overtredingen van het Arbeidsomstandighedenbesluit geconstateerd die onder andere betrekking hebben op het niet veilig kunnen betreden en verlaten van de arbeidsplaats. Daarnaast waren de stroomkabels vrij toegankelijk, was de nooddeur gebarricadeerd en was sprake van (mogelijke) blootstelling aan schadelijke stoffen. Ook was de keuring van de heftruck verlopen. Verder bestond er beknellingsgevaar en slip- en wegglijdgevaar.

5.Standpunten van procespartijen

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit, mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] ,
[slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] . Ook heeft zij betoogd dat feit 2 bewezen kan worden verklaard. Zij heeft aan de hand van haar op schrift gestelde requisitoir daartoe de relevante bewijsmiddelen opgesomd.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich, aan de hand van haar pleitnota, op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 1 ten laste gelegde feit en heeft daartoe relevante gronden aangevoerd. Allereerst heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verklaringen van de aangevers dusdanig uiteen lopen dat zij niet betrouwbaar zijn en moeten worden uitgesloten van het bewijs.
Voorts heeft de raadsvrouw ten aanzien van de verdenking van mensenhandel van de Poolse aangevers kort samengevat betoogd dat geen sprake is geweest van arbeidsuitbuiting, dat de genoemde pleegperiode niet overeenkomt met de verklaringen van de aangevers omdat zij het alleen hebben over een kortere periode waarin zij hard moesten werken en dat geen sprake is van dwangmiddelen. De Poolse werknemers hebben slechts aangifte gedaan vanwege het achterstallig loon dat zij niet hebben ontvangen.
Ten aanzien van [slachtoffer 5] heeft de raadsvrouw aangevoerd dat evenmin sprake is van uitbuiting en het gebruik van dwangmiddelen. Verder is onvoldoende vast komen te staan dat [slachtoffer 5] psychisch beperkt is en dat [verdachte] en [medeverdachte] hier van geprofiteerd hebben.
Het onder 2 ten laste gelegde kan bewezen worden verklaard, aldus de raadsvrouw.

6.Oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 1

6.1.
Juridisch kader
6.1.1.
Artikel 273f Sr algemeen
Mensenhandel is strafbaar gesteld in artikel 273f Sr. Dit wetsartikel staat in titel XVIII, die ziet op de ‘misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid’. De strafbaarstelling is gericht op het tegengaan van uitbuiting van mensen. Uitbuiting moet daarbij niet beperkt worden uitgelegd. Het belang van het individu staat voorop; dat belang is het behoud van de lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid van personen. Artikel 273f Sr beoogt bescherming te bieden tegen de aantasting daarvan. Bij mensenhandel dient uit te worden gegaan van de intentie van de dader, niet van de motieven van het slachtoffer.
In de onderhavige zaak dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het handelen van [medeverdachte] en [verdachte] onder de specifieke omstandigheden van het geval kan worden beschouwd als mensenhandel, meer specifiek arbeidsuitbuiting, in de zin van artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr.
6.1.2.
Artikel 273f Sr, eerste lid, sub 1 en sub 4
Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr ziet op het werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten of opnemen van een ander met het oogmerk van uitbuiting van die ander met toepassing van dwangmiddelen. Het daadwerkelijke bewegen dan wel dwingen tot het verrichten van arbeid en/of diensten is strafbaar gesteld in sub 4.
Voornoemde subonderdelen bestaan uit de volgende drie elementen: a) handelingen, b) dwangmiddelen en c) (oogmerk van) uitbuiting.
a.
a) Handelingen
De handelingen van sub 1 (werven, vervoeren, overbrengen, huisvesten en opnemen, met inbegrip van de wisseling of overdracht van de controle over die ander) hebben elk een neutrale en feitelijke betekenis en kunnen worden begrepen aan de hand van dagelijks taalgebruik. Zij dienen ruim te worden uitgelegd.
Sub 4 ziet op handelingen waarbij iemand een ander dwingt of beweegt zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid, dan wel enige handeling onderneemt waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander zich daardoor beschikbaar stelt tot het verrichten van arbeid.
b) Dwangmiddelen
De dwangmiddelen die in sub 1 zijn genoemd zijn: dwang, (dreiging met) geweld of met een andere feitelijkheid, afpersing, fraude, misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht, misbruik van een kwetsbare positie en het geven of ontvangen van betalingen of voordelen om de instemming van een persoon te verkrijgen die zeggenschap over een ander heeft.
In sub 4 is opgenomen dat gebruik moet zijn gemaakt van de onder sub 1 genoemde dwangmiddelen, dan wel dat de handelingen moeten zijn verricht onder de onder sub 1 genoemde omstandigheden.
De inzet van een dwangmiddel dient kort gezegd ertoe te leiden dat iemand in een situatie, die de gelegenheid tot uitbuiting schept, belandt of dat iemand wordt belet zich aan een uitbuitingssituatie te onttrekken.
Het onderscheid met betrekking tot de dwangmiddelen in sub 1 en sub 4 zit in het gegeven dat in sub 1 het dwangmiddel ziet op de handeling werven, vervoeren etc., terwijl in sub 4 het dwangmiddel direct is gekoppeld aan het zich beschikbaar stellen tot verrichten van arbeid.
c) (Oogmerk van) uitbuiting
Het begrip ‘uitbuiting’ is door de wetgever niet gedefinieerd, met dien verstande dat in artikel 273f, tweede lid Sr is bepaald dat ‘uitbuiting ten minste omvat uitbuiting van een ander in de prostitutie en andere vormen van seksuele uitbuiting, gedwongen of verplichte arbeid of diensten, met inbegrip van bedelarij, slavernij en met slavernij te vergelijken praktijken, dienstbaarheid en uitbuiting van strafbare activiteiten’.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn er meer factoren die
- gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad - in aanmerking kunnen/moeten worden genomen en die beoordeling is in ieder geval sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Factoren die een rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van tewerkstelling sprake is van een oogmerk van uitbuiting zijn: de aard en duur van de werkzaamheden, de beperkingen die de tewerkstelling meebrengt voor degene die het werk verricht, en het economisch voordeel (het profijt) dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. De in de Nederlandse samenleving daartoe geldende maatstaven vormen het referentiekader. [1]
Uitbuiting ziet op de onmogelijkheid om zich aan een bepaalde situatie te onttrekken. Het slachtoffer wordt in een situatie gebracht of gehouden waarin hij redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan zich te laten exploiteren. Bij het gebruik van (één van de) dwangmiddelen ontbreekt het bij het slachtoffer aan een vrije, reële keuzemogelijkheid.
De daadwerkelijke uitbuiting hoeft bij de beoordeling van artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr nog niet te hebben plaatsgevonden, voldoende is de (onmiskenbare) bedoeling van de dader. Het oogmerk van de dader dient te zijn gericht op de uitbuiting, voorwaardelijk opzet is niet voldoende.
De Hoge Raad heeft uitgemaakt dat, hoewel ‘uitbuiting’ als zodanig niet in de tekst van sub 4 is opgenomen, dit daarin wel moet worden ingelezen en daarmee een impliciet bestanddeel daarvan vormt. De gedragingen bedoeld in sub 4 kunnen slechts als mensenhandel worden bestraft, indien uit de bewijsvoering volgt dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld. [2] Niet is vereist dat diegene de uitbuitingssituatie zelf heeft gecreëerd. Daarbij geldt dat het ‘zich beschikbaar stellen’ voldoende is. Dit betekent dat ook hier niet daadwerkelijk gewerkt hoeft te zijn om tot een voltooid delict te komen.
6.1.3.
Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr
Strafbaar op grond van artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr is degene die opzettelijk voordeel trekt uit de uitbuiting van een ander. Opzet is als bestanddeel opgenomen ter voorkoming dat “slechts” onachtzaam handelen onder het bereik van deze bepaling zou vallen. De Hoge Raad heeft bepaald dat het opzet gericht dient te zijn op zowel het voordeel trekken als de uitbuiting van een ander. [3] De profijttrekker kan, maar hoeft niet, een ander te zijn dan degene die de uitbuitingssituatie heeft gecreëerd. Het gebruik van een dwangmiddel is geen vereiste.
6.2.
Beoordeling
6.2.1.
Betrouwbaarheid verklaringen aangevers
De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat de verklaringen van de aangevers onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
6.2.1.1. Toetsingskader
Uit de wettelijke bepalingen en de jurisprudentie met betrekking tot het bewijsrecht in strafzaken is geen algemeen, in alle strafzaken geldend, toetsingskader voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen af te leiden.
Wel kunnen uit de jurisprudentie criteria worden afgeleid die bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van verklaringen van getuigen betrokken kunnen worden. In de eerste plaats komt belang toe aan de consistentie, gedetailleerdheid en volledigheid van de betreffende verklaringen. Daarnaast kan getoetst worden aan uit overige objectieve bronnen verkregen informatie of gegevens én kan meewegen of de inhoud van de afgelegde verklaringen gegeven de vastgestelde omstandigheden plausibel is. Ook kan daarbij worden betrokken of er omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk van beslissende invloed zijn op de (betrouwbaarheid van de) verklaring. Daarbij valt te denken aan de psychische belasting van de betrokkene, de mogelijke eigen rol of betrokkenheid bij het ten laste gelegde feitencomplex, de beïnvloedbaarheid of een belang dan wel motief - persoonlijk, financieel of anderszins - om niet overeenkomstig de waarheid dan wel een daardoor gekleurde, voor de verdachte ont- of belastende verklaring af te leggen.
6.2.1.2. Oordeel van de rechtbank
Op 19 december 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij [bedrijf 1] waarbij onder meer de (latere) aangevers zijn aangetroffen. Met de Poolse aangevers ( [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] ) is die dag een informatief gesprek mensenhandel gevoerd en hebben op 20 december 2016 intakegesprekken mensenhandel plaatsgevonden. Vervolgens hebben de aangevers allen (meermaals) een verklaring bij de politie dan wel de rechter-commissaris afgelegd. Aangeefster [slachtoffer 1] heeft daarnaast nog op de zitting van 8 juli 2021 een verklaring afgelegd. [slachtoffer 5] werd aanvankelijk op 20 december 2016 gehoord als verdachte, waarna hij in latere verhoren meermalen is gehoord als aangever.
De rechtbank overweegt dat de verklaringen van de aangevers op sommige details niet geheel in overeenstemming zijn met eerdere, door hen afgelegde verklaringen, maar dat dit de verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar maakt. Dit kan immers te wijten zijn aan de feilbaarheid van het menselijk geheugen. Op het punt van de feitelijkheden zoals die zijn opgesomd in de tenlastelegging komen de verklaringen van de aangevers in hoofdlijnen en op essentiële punten steeds wel met elkaar overeen en worden de verklaringen ondersteund door overige onderzoeksbevindingen in het dossier. De aangevers hebben allen steeds verklaard dat zij lange werkdagen maakten en veel dagen achter elkaar werkten, dat zij ook ’s nachts werkten, dat zij geen of te weinig salaris uitbetaald kregen, ondanks de beloftes die door [medeverdachte] en [verdachte] in dat kader werden gemaakt. Verder verklaarden de aangevers dat zij op de werkplek overnachtten, dat zij onder hoge temperaturen in de wasserij werkten, moesten leven en slapen, dat zij geen privacy hadden in de wasserij, dat zij, de Poolse werknemers, geen middelen hadden om een andere woning te huren of om terug te gaan naar Polen en dat zij zich genoodzaakt voelden om te blijven werken in de wasserij omdat zij nog geld te goed hadden van verdachten. De aangevers hebben verklaard dat [medeverdachte] en [verdachte] samen de leiding hadden in de wasserij. Dat de verklaringen van de aangevers op essentiële punten worden ondersteund volgt uit de bevindingen die de verbalisanten hebben gedaan bij de inval in de wasserij, de camerabeelden, de aangetroffen (loon)administratie en de bevindingen van de Inspectie SZW. Daaruit blijkt namelijk dat de aangevers woonden en werkten in de wasserij, dat er tot midden in de nacht werd gewerkt, dat de werkomstandigheden Arbo-technisch niet in orde waren en dat de (loon)administratie niet op orde was.
Voor zover de verdediging - ten aanzien van de Poolse aangevers - heeft betoogd dat zij belastend(er) over [medeverdachte] en [verdachte] hebben verklaard, vanwege de B8-regeling die de aangevers is aangeboden is het volgende van belang. Uit het dossier blijkt dat de aangevers al een eerste verklaring bij de politie hadden afgelegd voordat aan het einde van het intakegesprek hen de zogenaamde B8-regeling en de daaraan verbonden mogelijkheid van opvang en ondersteuning was uitgelegd. De later afgelegde verklaringen komen in de kern overeen met die verklaringen van de aangevers in hun eerste politiecontacten. Bovendien waren de Poolse aangevers niet illegaal in Nederland en mochten zij hier arbeid verrichten, waardoor zij voor hun verblijfsstatus niet afhankelijk waren van de B8-regeling.
Als geheel vindt de rechtbank de verklaringen van de aangevers geloofwaardig en niet zodanig met elkaar in strijd dat deze verklaringen als onvoldoende betrouwbaar moeten worden aangemerkt en niet aan het bewijs kunnen bijdragen.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het verweer, strekkende tot bewijsuitsluiting, wordt verworpen.
6.2.2.
Bevindingen ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4]
6.2.2.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft uit de stukken in het dossier en het verhandelde op de zitting de volgende relevante feiten en omstandigheden vastgesteld.
6.2.2.1.1. Situatie aangevers in Polen en voorafgaand aan de werkzaamheden in de wasserij
[slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) heeft verklaard dat zij in Polen het minimumloon verdiende en dat zij schulden had. Een vriend, genaamd [naam 1] , heeft haar gevraagd om in de wasserij van [bedrijf 1] te komen werken, waar hijzelf ook werkte. In mei 2015 is [slachtoffer 1] naar Nederland gekomen om in de wasserij te komen werken. Zij kwam naar Nederland om meer geld te verdienen en om haar schulden af te kunnen lossen. [medeverdachte] heeft de busreis uit Polen voor haar betaald.
[slachtoffer 3] was in Polen op zoek naar werk. Hij heeft verklaard dat hij contact had opgenomen met deze zelfde [naam 1] , die op dat moment in de wasserij in Nederland werkte. [naam 1] vertelde hem dat hij in de wasserij van [bedrijf 1] aan het werk kon. [naam 1] had geld gekregen van één van de bazen om de reiskosten van [slachtoffer 3] te betalen.
[slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) is via zijn zus, [slachtoffer 1] , bij de wasserij terecht gekomen. In Polen werkte hij in een kolenmijn waar hij lichamelijk zwaar werk verrichtte. Hij verdiende daar minder dan € 1.000,- per maand mee.
[slachtoffer 4] heeft verklaard dat zij voorafgaand aan het werk bij [bedrijf 1] via een Pools uitzendbureau in een vleesverwerkingsbedrijf in Putten werkte. Via [slachtoffer 3] is zij in contact gekomen met het werk in de wasserij van [bedrijf 1] . [slachtoffer 4] is door [slachtoffer 3] en [verdachte] opgehaald in Putten.
6.2.2.1.2. Werkomstandigheden
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij op 10 mei 2015 naar Nederland is gekomen en de dag daarna is begonnen met werken in de wasserij [bedrijf 1] . [slachtoffer 1] heeft in de beginperiode om de dag zo’n 8 uur per dag gewerkt. Er was toen weinig werk in de wasserij. In juni 2015 heeft zij via [verdachte] gewerkt bij ‘Good Hotel’. Vanaf juli/augustus 2015 werd het drukker in de wasserij omdat er vanwege een brand werk werd overgenomen van een wasserij in Zaandam. Er was toen anderhalve maand voor dag en nacht werk. Daarna werd het rustiger in de wasserij en was er weer om de dag werk. In die rustigere periode heeft [slachtoffer 1] gewerkt bij hotel ‘Aitana’. In de periode van oktober tot en met december 2016 was het opvallend drukker in de wasserij dan daarvoor. De laatste twee maanden heeft zij als belastend ervaren. Zij werkte toen soms zo’n 15 uur per dag. Zij moest werken tot het werk af was, wat erin resulteerde dat zij soms tot in de nacht aan het werk was. Van [slachtoffer 1] werd verwacht dat zij 24 uur per dag beschikbaar was voor de wasserij. Volgens [slachtoffer 1] hadden de werknemers geen beschermende kleding.
[slachtoffer 3] kwam op 15 augustus 2015 naar Nederland om in de wasserij te werken. In de eerste twee weken werkte hij zeven dagen in de week zo’n 12 uur per dag. Hij heeft daar in totaal € 400,- voor gekregen. Als hij klaar was met zijn werk, hielp hij een collega met diens werk. Hij werkte zo’n 14 uur per dag. Van december 2015 tot mei 2016 werkte [slachtoffer 3] als bijrijder van de bestuurder van de bus die het wasgoed moest laden en lossen bij hotels. Voor die uren werd hij niet betaald. Daarnaast werkte hij in de wasserij. Tot september 2016 was er minder werk in de wasserij. In de maanden juli en augustus 2016 heeft [slachtoffer 3] gewerkt bij een bedrijf genaamd Alert. In september 2016 kwam er meer werk, omdat een wasserij in Zaandam dicht ging. [slachtoffer 3] werkte toen zeven dagen in de week ongeveer 15 uur per dag. Het werk was fysiek zwaar, alles werd met de hand gedaan. Hij had geen beschermende kleding en geen handschoenen voor het vastpakken van de vuile was. Het was heel heet, zo’n 40 graden in de wasserij. Ook zaten er ratten in de wasserij.
Op 5 oktober 2016 is [slachtoffer 2] vanuit Engeland, waar hij toen werkte, naar Nederland gekomen. Via zijn zus, [slachtoffer 1] , is hij aan het werk gegaan bij [bedrijf 1] . De eerste weken werkte hij om de dag acht uur per dag. Er waren geen afspraken gemaakt over het aantal te werken uren. Al het werk moest gedaan worden. Toen het werk van de wasserij in Zaandam werd overgenomen, werkte [slachtoffer 2] lange dagen. Er werd minimaal 12 uur en maximaal 18 à 19 uur per dag gewerkt, ook ’s nachts werd doorgewerkt. Over de hele dag had hij een half uur pauze, aldus [slachtoffer 2] .
[slachtoffer 4] is rond 20 oktober 2016 begonnen met werken bij [bedrijf 1] . In de eerste twee weken heeft zij drie à vier dagen in de week zo’n acht uur per dag gewerkt. Vanaf november 2016 werkte zij zeven dagen in de week minimaal 15 uur per dag. [slachtoffer 4] heeft verklaard dat er geen pauzes waren. Iedereen moest om 6.00 uur al beginnen met werken. Het kwam weleens voor dat werd doorgewerkt tot diep in de nacht. In de wasserij was het altijd boven de 30 graden en in de zomer zelfs boven de 40 graden. Zo heet dat zij er niet kon slapen, aldus [slachtoffer 4] . Er was een klein luikje voor frisse lucht. Ook was er geen bedrijfskleding, handschoenen of beschermende kleding voorhanden.
6.2.2.1.3. Huisvesting en bewegingsvrijheid
Tijdens meergenoemde doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 1] werden als gezegd onder meer de aangevers, [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] aangetroffen. Zij werkten allen in de wasserij en zij woonden in de ruimte boven de wasserij. Op de eerste verdieping bevonden zich twee woonruimtes en twee ruimtes met toiletten en een douche. Ook was er een kantoorruimte en een kamer met banken en een tafel. [slachtoffer 1] sliep in een bed in de woonruimte op de eerste verdieping achterin het pand. [slachtoffer 2] sliep op de bank in dezelfde ruimte. [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] sliepen in een tweepersoonsbed op de eerste verdieping.
De aangevers hebben over de huisvesting en hun bewegingsvrijheid verder nog het volgende verklaard.
[slachtoffer 1] verbleef en sliep in de wasserij omdat andere woonruimte te duur voor haar was. [verdachte] zei dat ze minder geld verdiende omdat zij in de wasserij verbleef. Zij wist van te voren niet dat zij voor de slaapplek moest betalen. Zij kreeg een kamer toegewezen bij [naam 1] en zijn vriendin. De eerste twee nachten heeft zij bij de vriendin van [naam 1] in bed geslapen, waarna zij zelf provisorisch een bed voor zichzelf in elkaar had gezet. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij geen privacy had in de woning, ze vond het niet leuk, maar zij wende eraan.
[slachtoffer 1] is in de periode dat zij werkzaam was bij [bedrijf 1] in totaal drie keer vier dagen en één keer een week naar Polen geweest. In Polen heeft zij, op verzoek van [verdachte] , twee vrienden gevraagd ook in de wasserij te komen werken. Zij zijn voor één maand komen werken in de wasserij, maar na twee weken wilden ze al stoppen met werken.
[slachtoffer 3] woonde in de ruimte boven de wasserij. In de zomermaanden kon men niet binnen verblijven, omdat het dan veertig graden in de kamer was. Het was er te warm om te slapen. Ook zaten er ratten in de wasserij. Er was geen privacy. Werknemers moesten betalen voor huisvesting.
heeft verklaard dat dit om een bedrag van € 250,- per maand ging.
In de periode dat hij in de wasserij heeft gewerkt, in totaal 16 maanden, is hij drie keer naar Polen op vakantie geweest, steeds voor drie tot vijf dagen. [slachtoffer 3] is één keer naar Den Haag geweest om zich in te schrijven bij een Pools uitzendbureau.
[slachtoffer 2] woonde boven de wasserij in de kamers die daar speciaal voor de werknemers waren gemaakt. Er waren bedden, matrassen en douches. [slachtoffer 2] heeft verklaard wel buiten te zijn geweest, maar enkel om naar de winkel te gaan.
[slachtoffer 4] woonde boven de wasserij en deelde een slaapkamer met [slachtoffer 3] . Op dat moment had zij geen relatie met [slachtoffer 3] . Er werd geld ingehouden van haar loon voor de huisvesting. Op de dagen dat zij niet werkte, deed zij dingen voor zichzelf en ging zij naar de stad.
6.2.2.1.4. Beloofde loon, ontvangen loon en arbeidsovereenkomst
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat [naam 1] haar in eerste instantie heeft verteld dat ze € 9,- per uur, en later dat zij € 800,- per maand, zou verdienen. Zij heeft een arbeidsovereenkomst gekregen van [medeverdachte] . Die was uit naam van [bedrijf 2] en liep van 18 juni 2015 tot en met 18 juni 2016. De arbeidsovereenkomst was in het Nederlands opgesteld. [slachtoffer 1] had daaruit enkel begrepen dat zij € 9,30 per uur zou gaan verdienen. De daaropvolgende overeenkomst met [bedrijf 4] , het bedrijf dat op naam stond van
[slachtoffer 5] , ging in per 1 oktober 2016. Ook sloot zij, op diezelfde datum, een overeenkomst met [bedrijf 2] . Via [bedrijf 4] werd zij in die periode na 1 oktober 2016 tewerkgesteld bij [bedrijf 1] . In de periode tussen 18 juni 2016 en 1 oktober 2016 had [slachtoffer 1] geen contract. Uit de aangetroffen salarisspecificaties van [bedrijf 2] blijkt dat [slachtoffer 1] van juni 2015 tot en met december 2015 in totaal € 6.105,43 netto heeft verdiend. In totaal is over die periode 761 uren opgegeven bij de belastingdienst. Tussen februari 2016 tot en met september 2016 heeft zij in totaal € 3.243,70 netto verdiend. In totaal zijn over die maanden 395 gewerkte uren opgegeven bij de belastingdienst. [slachtoffer 1] is in de wasserij blijven werken omdat zij nog salaris tegoed had.
[slachtoffer 3] heeft over het werk in de wasserij afspraken gemaakt met zijn vriend [naam 1] . Hij zou
€ 800,- per maand verdienen. Hij was toen nog niet op de hoogte van het aantal uren dat hij daarvoor moest werken. Van 15 september 2015 tot 14 september 2016 stond [slachtoffer 3] onder contract bij [bedrijf 2] . In de arbeidsovereenkomst, die in de Nederlandse taal was opgesteld, stond beschreven dat hij
€ 9,50 per uur zou ontvangen. [slachtoffer 3] heeft verklaard dat hij niet per maand betaald kreeg maar dat hij onregelmatig en steeds een voorschot betaald kreeg. Vanaf 1 oktober 2016 stond [slachtoffer 3] onder contract bij [bedrijf 4] en werd hij te werk gesteld bij [bedrijf 1] . Dit contract was opgesteld in de Engelse taal. [slachtoffer 3] verklaarde de Engelse en Nederlandse taal niet te kunnen lezen. Uit de salarisspecificaties blijkt dat [slachtoffer 3] in de periode van januari 2016 tot en met september 2016 in totaal € 3.710,61 heeft verdiend.
[slachtoffer 2] heeft met ingang van 5 oktober 2016 een arbeidsovereenkomst gesloten met [bedrijf 4] . Via [bedrijf 4] is hij tewerkgesteld bij [bedrijf 1] . In het arbeidscontract is opgenomen dat [slachtoffer 2] € 9,30 per uur zou verdienen. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij in totaal € 1.700,- netto heeft ontvangen en dat dit – gelet op het aantal uren dat hij heeft gewerkt – op € 3,50 per uur neer komt. [slachtoffer 2] verklaarde geen salarisoverzichten te hebben ontvangen. Ook zijn er geen salarisspecificaties of ingevulde urenlijsten van [slachtoffer 2] in de administratie aangetroffen.
[slachtoffer 4] heeft vanaf 1 oktober 2016een arbeidsovereenkomst gesloten met [bedrijf 4] . Hierin is overeengekomen dat zij € 9,10 per uur zou verdienen. [slachtoffer 4] is te werk gesteld bij [bedrijf 1] per 23 oktober 2016. Van 23 tot en met 31 oktober 2016 heeft zij 56,15 uur gewerkt. Van
[slachtoffer 4] zijn geen salarisspecificaties in de administratie aangetroffen.
6.2.2.1.5. Positie Poolse aangevers in Nederland
Uit de verklaringen van de aangevers blijkt dat zij geen van allen de Nederlandse taal spraken. Zij waren niet op de hoogte van de Nederlandse wet- en regelgeving. Ook waren zij niet verzekerd voor ziektekosten. Enkel de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] zijn bekend bij de belastingdienst als werknemers van [bedrijf 2] . De arbeidsovereenkomsten waren opgesteld in het Engels en het Nederlands, voor de aangevers onbegrijpelijke talen.
6.2.2.1.6. Bevindingen (loon)administratie
Uit de stukken in het dossier is gebleken dat enkel de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] als werknemers van [bedrijf 2] geregistreerd stonden bij de belastingdienst.
Girale geldstromen
Uit onderzoek naar de bankrekening van [bedrijf 2] is gebleken dat [slachtoffer 3] over de periode van januari 2016 tot en met september 2016 € 5.545,- aan salaris heeft ontvangen. [slachtoffer 1] heeft van
1 juni 2015 tot en met mei 2016 € 6.340,- aan salaris ontvangen. Enkele betalingen aan [slachtoffer 1]
(€ 150,-) en [slachtoffer 3] (€ 30,-) vonden plaats vanaf de rekening van [medeverdachte] . [verdachte] heeft een keer € 75,- overgemaakt aan [slachtoffer 3] .
In de periode van september 2016 tot en met december 2016 is in totaal € 73.400,- van [bedrijf 3] naar het rekeningnummer van [bedrijf 1] overgemaakt, van welke bedrijven [medeverdachte] enig aandeelhouder is. Alle transacties zijn ‘ronde bedragen’ die, op twee transacties na, geen omschrijvingen hebben.
Tussen 18 november 2016 en 12 december 2016 is van de bankrekening van [bedrijf 3] in totaal
€ 13.300,- overgemaakt naar het rekeningnummer op naam van [medeverdachte] . Daarnaast is van de bankrekening van [bedrijf 3] in de periode van 21 september 2016 tot 3 november 2016 een bedrag van € 13.390,- overgemaakt op de rekening op naam van [verdachte] .
In de inbeslaggenomen administratie zijn drie facturen aangetroffen die zien op de verkoop van wasserijmachines van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] voor een totaalbedrag van € 94.380,-. Bij de doorzoeking in het bedrijfspand van [bedrijf 3] zijn geen wasserijmachines aangetroffen.
6.2.2.1.7. Betrokkenheid en rol van verdachten en betrokken rechtspersonen
[medeverdachte] is eigenaar van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en [bedrijf 3] . De aangevers stonden tot oktober 2016 onder contract bij [bedrijf 2] en werden te werk gesteld bij [bedrijf 1] . [bedrijf 4] , het uitzendbedrijf dat op naam stond van [slachtoffer 5] , heeft de werknemers van [bedrijf 2] per 1 oktober 2016 overgenomen. De werknemers werden vanaf laatstgenoemde datum via [bedrijf 4] te werk gesteld bij [bedrijf 1] . [verdachte] staat bij de belastingdienst geregistreerd als werknemer van [bedrijf 1] . Uit de verklaringen van aangevers volgt dat zij [medeverdachte] en [verdachte] als leidinggevenden zagen. Er was volgens hen geen sprake van onderlinge hiërarchie, maar wel van een taakverdeling. [medeverdachte] hield zich bezig met de arbeidscontracten, meer algemene zaken en het contact met klanten. [verdachte] stuurde de werknemers op de werkvloer aan, hij had daar de leiding. Ook was hij verantwoordelijk voor de technische zaken in de wasserij.
6.2.2.2. Weging van de bevindingen in het licht van de tenlastelegging
6.2.2.2.1. Artikel 273f lid 1 sub 1 en 4
Is sprake van een uitbuitingssituatie?
De rechtbank stelt vast dat de Poolse werknemers in een uitbuitingssituatie hebben verkeerd. [medeverdachte] en [verdachte] hebben er doelbewust voor gezorgd dat de aangevers via [bedrijf 2] en later via [bedrijf 4] bij [bedrijf 1] tewerk gesteld werden, om daar zelf op onrechtmatige wijze voordeel van te genieten. De rechtbank baseert dat oordeel op het volgende.
De aangevers werd werk en een woning bij [bedrijf 1] , althans in Nederland in het vooruitzicht gesteld, waar zij voor kozen vanwege hun slechte financiële situatie in Polen. Zij waren in de veronderstelling dat zij in Nederland meer geld konden verdienen in de wasserij dan elders, bijvoorbeeld in Polen. In de wasserij verkeerden de aangevers in een situatie die niet gelijk was aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren. Zij spraken niet de Nederlandse taal en waren niet bekend met de Nederlandse wet- en regelgeving. Het overeengekomen loon werd alleen bij wijze van een (gering) voorschot uitbetaald en de aangevers werd mondeling voorgehouden dat het loon later alsnog zou worden uitbetaald. De aangevers werden niet behoorlijk gehuisvest, aangevers [slachtoffer 2] en
[slachtoffer 4] waren niet als werknemers van [bedrijf 1] geregistreerd bij de belastingdienst en ook ontvingen de aangevers geen, althans niet alle loonstaten. Eenmaal werkzaam bij en woonachtig boven de wasserij werden zij geconfronteerd met kosten voor huisvesting waarover eerder niet met hen was gesproken, welke kosten van het voorgehouden loon zouden worden afgetrokken. De werknemers maakten lange werkdagen, hadden weinig vrije tijd en werden - zeker de laatste weken voor de inval op 19 december 2016 - geacht 24 uur per dag beschikbaar te zijn voor de wasserij. De aangevers traden in dienst bij [bedrijf 2] en werden gedetacheerd bij [bedrijf 1] . [medeverdachte] en [verdachte] hadden een constructie bedacht waarbij de werknemers van [bedrijf 2] per 1 oktober 2016 werden overgeheveld naar [bedrijf 4] , het uitzendbureau dat op naam stond van aangever [slachtoffer 5] . De werknemers werden sindsdien door [bedrijf 4] gedetacheerd bij [bedrijf 1] . Hierdoor werd de (financiële) verantwoordelijkheid over het personeel overgeheveld van [medeverdachte] en [verdachte] naar [slachtoffer 5] . Zowel [medeverdachte] als [verdachte] hebben daarvan geprofiteerd. Aangevers werkten immers in de wasserij maar kregen deels niet betaald, [medeverdachte] en [verdachte] waren niet langer verantwoordelijk voor de werkgeverslastenen en zij hielden loonuren in en berekenden kosten door voor huisvesting, terwijl die ver beneden peil was en geen privacy bood.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is naar het oordeel van de rechtbank niet slechts sprake van fouten in de administratie, ingegeven door financiële moeilijkheden. Door op bovengenoemde wijze te werk te gaan, hebben [medeverdachte] en [verdachte] zich schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting. Uit het hiervoor overwogene volgt niet alleen dat de aangevers in een uitbuitingssituatie hebben verkeerd, maar ook dat [medeverdachte] en [verdachte] op zijn minst ernstige reden hadden te vermoeden dat de aangevers in een uitbuitingssituatie verkeerden. Het opzet van [medeverdachte] en [verdachte] was erop gericht om de Poolse aangevers in die situatie te brengen en te houden en ook was het opzet erop gericht zichzelf door die uitbuiting te bevoordelen.
Is sprake van dwangmiddelen?
De rechtbank is dus van oordeel dat het voor [medeverdachte] en [verdachte] voldoende duidelijk moest zijn geweest dat onder voornoemde omstandigheden sprake was van een vruchtbare bodem voor arbeidsuitbuiting. [medeverdachte] en [verdachte] hebben niet voldaan aan de normen die gelden voor goed werkgever- en inlenerschap. Zij hadden zich er bewust van moeten zijn dat de Poolse werknemers zich in een kwetsbare en afhankelijke positie bevonden. Het was de zorgplicht van [medeverdachte] en [verdachte] om zich ervan te verzekeren dat er in dit geval geen sprake was van een uitbuitingssituatie. Desondanks hebben [medeverdachte] en [verdachte] gehandeld in strijd met de in de Nederlandse samenleving bestaande ideeën over goed werkgever- en inlenerschap, hetgeen hen kan worden aangerekend. Dat het handelen van [medeverdachte] en [verdachte] maatschappelijk gezien onacceptabel is, betekent echter nog niet dat bewezen kan worden dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan mensenhandel in de zin van artikel 273f Sr.
De vraag die daarom voorligt is of [medeverdachte] en [verdachte] naast de normen voor goed werkgeverschap ook de strafrechtelijke normen van mensenhandel hebben overschreden. Voor een bewezenverklaring van mensenhandel conform artikel 273f lid 1 sub 1 en 4 Sr is onder meer vereist dat wordt vastgesteld dat dwangmiddelen zijn ingezet met het oogmerk van uitbuiting.
De verklaringen van de Poolse aangevers zijn op onderdelen die zien op elementen van mensenhandel strafrechtelijk belastend voor verdachten. De aangevers hebben immers verklaringen afgelegd waaruit blijkt dat zij zich onder druk gezet voelden en altijd beschikbaar moesten zijn. Tevens hebben de aangevers verklaard dat zij het idee hadden geen andere keuze te hebben dan in de wasserij te blijven werken, omdat zij anders hun baan zouden verliezen en hun achterstallig salaris niet zouden ontvangen. Voor deze punten die de kern van mensenhandel vormen, is echter onvoldoende ondersteunend bewijs in het dossier voorhanden.
De dwangmiddelen waar het in deze zaak om gaat zijn misleiding, misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie. Die komen weliswaar uit de verklaringen van de aangevers naar voren, maar worden niet ondersteund door ander bewijs in het dossier. Over de (financiële) situatie van de Poolse werknemers voorafgaand aan hun indiensttreding bij [bedrijf 1] is weinig bekend. Zo blijkt uit het dossier bijvoorbeeld niet of de werknemers zijn geronseld door verdachten en hoe hun (financiële) situatie in Polen dan wel voorafgaand aan hun werk bij [bedrijf 1] was. De aangevers hebben bovendien verklaard dat zij in de periode dat zij voor [bedrijf 1] werkten een aantal keer in Polen op vakantie zijn geweest. Hieruit leidt de rechtbank af dat zij vrij waren om te vertrekken en ook over de (financiële) middelen beschikten om terug te gaan naar hun thuisland. Zij waren dus in staat om de wasserij te verlaten.
Ook de verklaringen van aangevers op het punt dat zij niet weg konden bij de wasserij omdat zij nog salaris tegoed hadden en zij - indien zij zouden vertrekken - dat salaris niet meer zouden ontvangen, worden niet ondersteund door overig bewijs in het dossier. Integendeel, [slachtoffer 2] heeft verklaard dat een voormalig werknemer van [bedrijf 1] die salaris tegoed had, na zijn vertrek bij [bedrijf 1] van verdachten alsnog zijn salaris heeft ontvangen. Ook is onduidelijk in hoeverre de aangevers onwetend waren over de in Nederland geldende normen voor werkgeverschap, nu gebleken is dat in ieder geval één van de aangevers - [slachtoffer 4] - eerder in Nederland werkzaam is geweest.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en een kwetsbare positie kan daarom niet worden bewezen. Ook misleiding is naar het oordeel van de rechtbank niet te bewijzen, omdat alle aangevers bij de wasserij terecht zijn gekomen op verzoek en aanraden van anderen dan verdachten, waarbij de hoogte van het salaris in eerste instantie door deze andere personen met de aangevers is besproken. Andere (mogelijke) vormen van misleiding komen uit het dossier onvoldoende naar voren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat niet kan worden bewezen dat de aangevers zodanig zijn misleid dan wel in een zodanig kwetsbare positie hebben verkeerd of dat sprake was van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht dat zij zich niet konden onttrekken aan de uitbuitingssituatie. Het gebruik van dwangmiddelen kan, bij gebrek aan ondersteunend bewijs, niet worden bewezen.
6.2.2.2.2. Conclusie, ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 1 en 4, vrijspraak
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank niet bewezen acht dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van het in artikel 273f, eerste lid, sub 1 en 4 Sr bepaalde, mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting, ten aanzien van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en
[slachtoffer 4] . [verdachte] zal daarvan worden vrijgesproken.
6.2.2.2.3. Artikel 273f lid 1 sub 6
Opzettelijk voordeel trekken
De rechtbank overweegt dat voor de beoordeling van het strafrechtelijk voordeel trekken uit de uitbuiting van een ander van belang is of de verdachte die profijt trekt weet, of behoort te weten, dat uitbuiting plaatsvindt. Uit het opzetvereiste volgt dat de dader zich in ieder geval bewust moet zijn van de relevante omstandigheden waaruit uitbuiting voortvloeit.
De rechtbank verwijst voor de beoordeling hiervan naar de overwegingen onder 6.2.2.2.1. [medeverdachte] en [verdachte] moeten hebben beseft dat hun handelen jegens de Poolse aangevers als noodzakelijk en door hen gewild gevolg meebracht dat zij door hen zouden kunnen worden uitgebuit. [medeverdachte] en [verdachte] waren zich bewust van de uitbuitingssituatie. De rechtbank oordeelt dat [medeverdachte] en [verdachte] opzettelijk voordeel hebben getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . De aangevers werkten lange dagen en zij moesten veel uren beschikbaar zijn voor het werk in de wasserij. [medeverdachte] en [verdachte] hebben de Poolse werknemers tewerkgesteld en hen meer uren laten werken dan in Nederland toegestaan en geaccepteerd is, terwijl zij hen niet het volledige salaris hebben uitbetaald. Ook hebben zij geld bespaard op werkgeverslasten door verschillende aangevers niet als werknemers bij de belastingdienst op te geven en hebben zij op papier [slachtoffer 5] via [bedrijf 4] financieel verantwoordelijk gemaakt voor de lonen van de aangevers, zodat zij hier zelf niet voor aansprakelijk gesteld konden worden. [medeverdachte] en [verdachte] waren op die wijze in staat om enkele maanden tegen zeer lage kosten een omzet te genereren. Dat zij hier voordeel uit hebben getrokken, is evident.
6.2.2.2.4. Conclusie, ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 6, bewezenverklaring
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en dat hij zich daarmee heeft schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f lid 1 onder 6 Sr.
Bewezen verklaarde periode
De rechtbank vindt de gehele ten laste gelegde periode bewezen, namelijk van 1 augustus 2015 tot en met 19 december 2016. De rechtbank baseert de aanvangsdatum op de maand waarin aangever
[slachtoffer 3] , bij [bedrijf 1] in dienst is getreden. De einddatum is de dag waarop de doorzoeking bij [bedrijf 1] plaatsvond.
6.2.2.2.5. Medeplegen
Bij de beantwoording van de vraag wanneer de samenwerking tussen verdachten zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen kan worden gesproken, moeten de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
Toegepast op deze zaak komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Uit het dossier komt het beeld naar voren dat zowel [medeverdachte] als [verdachte] zich gedroegen als leidinggevenden van de wasserij [bedrijf 1] . [medeverdachte] was op papier de eigenaar van [bedrijf 1] en zorgde voor het contact met klanten. [verdachte] stond als werknemer van [bedrijf 1] bij de belastingdienst geregistreerd. Hij stuurde in de wasserij echter de werknemers aan. [medeverdachte] en [verdachte] waren verantwoordelijk voor het uitbetalen van salaris. De ene keer betaalde [medeverdachte] de werknemers een deel van het salaris uit, de andere keer deed [verdachte] dat. Verdachten hadden ieder zo hun eigen rol binnen het bedrijf [bedrijf 1] . Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [medeverdachte] en [verdachte] nauw en bewust met elkaar samenwerkten en ieder hun eigen rol vervulden bij het voordeel trekken uit de uitbuiting van de werknemers. Gelet hierop kan worden bewezen dat zij de bewezen verklaarde mensenhandel ten aanzien van de Poolse aangevers tezamen en in vereniging hebben gepleegd.
6.2.3.
Bevindingen ten aanzien van [slachtoffer 5]
6.2.3.1. Feiten en omstandigheden
De rechtbank heeft uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende relevante feiten en omstandigheden vastgesteld.
6.2.3.1.1. De persoon van [slachtoffer 5]
Toen [slachtoffer 5] nog verdachte was in het onderzoek Portland, is over hem een Pro Justitia-rapport opgemaakt door psychiater i.o. W.J. Peyrot onder supervisie van psychiater M. van Berkel. Dit rapport is in samengevatte vorm aan het dossier toegevoegd. Uit dit rapport leidt de rechtbank het volgende af. [slachtoffer 5] lijdt aan een sociale (pragmatische) communicatiestoornis, zoals deze is geclassificeerd in de DSM 5. Mensen die lijden aan deze stoornis hebben beperkte communicatieve vaardigheden, zijn nauwelijks in staat hun communicatie aan de context aan te passen, hebben moeite met het voeren van een gesprek en hebben moeite met het begrijpen van datgene wat niet expliciet wordt gezegd. Deze stoornis is een aangeboren aandoening en bestaat sinds de vroege kinderjaren. De situatie bij [bedrijf 1] waarin [slachtoffer 5] terecht was gekomen, was lastig te begrijpen en doorgronden met zijn gebrekkige sociale inzicht. Toen [slachtoffer 5] het idee kreeg dat niet alles goed geregeld was bij [bedrijf 1] , liet hij dat de verdachten weten en liet hij zich door hen geruststellen dat alles snel goed geregeld zou worden. Het past binnen de stoornis van [slachtoffer 5] dat hij deze geruststelling vertrouwde (“als iets gezegd wordt, dan is het zo”), aldus nog steeds de opstellers van het rapport. Het advies van de deskundigen is om [slachtoffer 5] te laten begeleiden vanuit een GGZ-instelling gespecialiseerd in autisme.
De Poolse aangevers hebben allen over [slachtoffer 5] verklaard dat [slachtoffer 5] zelf dacht dat hij het voor het zeggen had in de wasserij, maar dat hij in feite niets te zeggen had. Niemand nam hem serieus.
[slachtoffer 2] heeft het volgende verklaard over [slachtoffer 5] .
“Hij was geestelijk niet goed. Dat kon je gewoon zien. Hij had niets te vertellen.”
[slachtoffer 3] heeft als volgt verklaard.
“ [verdachte] maakte in mijn ogen misbruik van die situatie met [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] werd door [medeverdachte] en [verdachte] manager genoemd. Maar hij had eigenlijk niets te zeggen. [verdachte] maakte in mijn ogen misbruik van die situatie met [slachtoffer 5] , omdat hij voortdurend bereikbaar moest zijn voor [verdachte] . [slachtoffer 5] moest dus 24/7 paraat staan om klusjes van [verdachte] uit te voeren.”Hij verklaarde verder:
“ Het was een vreemde zaak met [slachtoffer 5] . Ik heb aan zijn gedrag gemerkt dat hij licht psychisch gehandicapt is. Dat merkte ik door de wijze waarop hij sprak. [verdachte] vertelde mij ook dat bij de bevalling van [slachtoffer 5] , hij niet voldoende zuurstof heeft gehad en daardoor licht gehandicapt is geraakt.”
[slachtoffer 4] heeft over [slachtoffer 5] het volgende verklaard.
“ [slachtoffer 5] was de manager. Wat hij precies deed, weet ik niet. Hij gaf wel eens de opdrachten van [verdachte] door. Hij fungeerde als het ware als een doorgeefluik. [verdachte] belde [slachtoffer 5] en [slachtoffer 5] zei wat [verdachte] wilde. [medeverdachte] en [verdachte] waren de bazen. [verdachte] schreeuwde ook vaak naar [slachtoffer 5] . [verdachte] gedroeg zich neerbuigend naar [slachtoffer 5] .”
6.2.3.1.2. Beloofd loon, arbeidscontract
[slachtoffer 5] heeft verklaard dat hij, begin 2016, via de heer [naam 2] in contact is gekomen met [medeverdachte] en [verdachte] . [slachtoffer 5] had financiële problemen. Met ingang van 1 september 2016 is [slachtoffer 5] in dienst getreden bij [bedrijf 2] en werd te werk gesteld bij [bedrijf 1] . [slachtoffer 5] zou € 2.300,- per maand verdienen. [slachtoffer 5] heeft eenmalig dit bedrag op zijn rekening overgemaakt gekregen, maar heeft het geldbedrag toen voor [verdachte] moeten pinnen omdat deze het bedrag voor iets anders nodig had. [slachtoffer 5] zou dat bedrag later terug krijgen, maar dat is nooit gebeurd. Uit de bevindingen van de zakelijke bankrekening van [bedrijf 2] blijkt dat in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 31 december 2016 in totaal
€ 3.100,- is overgemaakt naar de bankrekening op naam van [slachtoffer 5] .
6.2.3.1.3. Werkomstandigheden en huisvesting
Met name de laatste weken voor de inval werkte [slachtoffer 5] lange dagen van 8.00 uur ’s ochtends tot 22.00 uur - 24.00 uur ’s avonds. Het werk moest af waardoor [slachtoffer 5] ook overnachtte in de wasserij als er tot laat werd gewerkt. Hij sliep dan boven de wasserij op een bank of een matras. De laatste paar weken voor de inval heeft [slachtoffer 5] bijna dagelijks in de wasserij geslapen.
6.2.3.1.4. Positie [slachtoffer 5] , [bedrijf 4] , [bedrijf 7] en betrokkenheid verdachten
Per 1 oktober 2016 is het uitzendbureau [bedrijf 4] van [slachtoffer 5] ingezet en zijn de werknemers die daarvoor in dienst waren bij [bedrijf 2] overgeheveld naar [bedrijf 4] . [medeverdachte] en [verdachte] kwamen met dit idee. Zij vertelden [slachtoffer 5] dat zij op zoek waren naar een uitzendbureau en vroegen hem of hij er nog een wist. [slachtoffer 5] heeft toen aangeboden zijn bedrijf [bedrijf 4] in te zetten. Zij hadden [slachtoffer 5]
€ 15,- per uur per werknemer in het vooruitzicht gesteld. Het zou goed zijn voor [slachtoffer 5] , hij zou er extra geld mee verdienen. Zowel [medeverdachte] en [verdachte] als [slachtoffer 5] zouden van deze constructie profiteren. [slachtoffer 5] accepteerde het voorstel, terwijl hij geen eigen vermogen had om de salarissen uit te betalen en dus afhankelijk was van voorschotten van [bedrijf 1] . Op papier lag de verantwoordelijkheid over de werknemers, ook wat hun uitbetaling betreft, vanaf 1 oktober 2016 dan ook bij [slachtoffer 5] . [bedrijf 4] kreeg negen werknemers in dienst, die door [medeverdachte] en [verdachte] zijn aangebracht.
Uit de tapgesprekken blijkt dat met name [verdachte] tegen [slachtoffer 5] heeft geschreeuwd, dat [slachtoffer 5] werd gecommandeerd en dat [verdachte] [slachtoffer 5] dom heeft genoemd. Ook blijkt uit het dossier dat [medeverdachte] naar [slachtoffer 5] heeft geschreeuwd. Een greep uit de gesprekken tussen [verdachte] dan wel [medeverdachte] en [slachtoffer 5] laat het volgende beeld zien.
[verdachte] tegen [slachtoffer 5] :
“Pak een lege container”, “PAK…EEN…LEGE…CONTAINER”, “Gooi die handdoeken in de container”, “Nog een keer, als je nou luistert. Dan hoef ik niet te gaan schreeuwen ja? Houdt die mond dicht en houdt die oren goed open.”
“Ja? Dan moet je met je domme domme domme idiote hoofd. Ja, moet je ff goed kijken in die.. Kijk maar even met je domme hoofd ja wat je hebt geschreven.”
[medeverdachte] tegen [slachtoffer 5] :
“Je hoeft niets te zeggen, [naam 3] belt wel. Geef die drie maar op, is goed.” “ Nee hij gaat niet direct bellen! MAAR GEEF DIE DRIE NU MAAR GEWOON!! DOE NU MAAR! Ja die twee zijn besproken en die derde gaat [naam 3] bellen. Ja? Niet moeilijk doen.”
Op verzoek van [verdachte] heeft [slachtoffer 5] op 31 augustus 2016 een leasecontract afgesloten bij Leaseplan op naam van [slachtoffer 5] bedrijf [bedrijf 7] . [slachtoffer 5] was op dat moment nog werknemer bij [bedrijf 1] . [slachtoffer 5] heeft zelf geen rijbewijs. De auto was bedoeld voor [bedrijf 1] .
6.2.3.2. Weging van de bevindingen in het licht van de tenlastelegging
6.2.3.2.1. Artikel 273f lid 1 sub 1 en 4
Handelingen
De rechtbank is van oordeel dat uit voorgaande feiten en omstandigheden volgt dat [slachtoffer 5] is geworven, gehuisvest en opgenomen en dat hij daardoor in de wasserij aan het werk is gegaan en aan het werk is gebleven. Hiervan is ook daadwerkelijk geprofiteerd, doordat aan [slachtoffer 5] het verschuldigde loon en de verschuldigde vergoeding niet of niet volledig is uitbetaald.
Dwangmiddelen
Misbruik van een kwetsbare positie
Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. De keuzemogelijkheden voor het slachtoffer ontbreken of zijn verminderd. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank sprake geweest.
Uit het hiervoor aangehaalde Pro Justitia-rapport dat over de persoon van [slachtoffer 5] is opgemaakt is gebleken dat [slachtoffer 5] lijdt aan een sociaal (pragmatische) communicatiestoornis en autisme. In ieder geval [verdachte] was hiervan op de hoogte. Dat blijkt uit de tapgesprekken en uit hetgeen [verdachte] op de zitting heeft verklaard; dat [verdachte] voor [slachtoffer 5] zorgde, zijn haar knipte en hem heeft aangekleed. Dat had [slachtoffer 5] als volwassen man kennelijk nodig. Naast [verdachte] moet ook [medeverdachte] hebben geweten dat [slachtoffer 5] een beperking heeft en dat hij daardoor minder in staat was zijn wil te bepalen.
De rechtbank baseert die oordelen op de verklaringen van de getuigen in het dossier, zoals opgenomen onder 6.2.3.1.1., die allemaal over [slachtoffer 5] hebben verklaard dat duidelijk was dat er iets ‘mis’ was met hem. Met die wetenschap hebben verdachten [slachtoffer 5] voor hun karretje gespannen om de financiële verantwoordelijkheden van [medeverdachte] en [verdachte] op zich te nemen, dat terwijl hij enkel als werknemer verbonden was aan [bedrijf 2] / [bedrijf 1] . Ook de constructie om werknemers over te hevelen naar [bedrijf 4] is volstrekt onlogisch en naar het oordeel van de rechtbank enkel ingegeven om de financiële verantwoordelijk van [medeverdachte] en [verdachte] af te schuiven op [slachtoffer 5] . De werknemers werden immers al tewerkgesteld bij [bedrijf 1] en de administratie werd al verzorgd door [slachtoffer 5] . In die zin veranderde er niets. [medeverdachte] en [verdachte] beloofden hem een goed salaris en extra verdiensten voor de inzet van [bedrijf 4] . Van dat geld heeft [slachtoffer 5] nooit iets ontvangen. [slachtoffer 5] heeft vanwege zijn stoornis de situatie niet goed kunnen inschatten en de gevolgen niet goed kunnen overzien. Ook werd hij door verdachten gerustgesteld, het zou allemaal wel goed komen. Geleid door zijn stoornis heeft [slachtoffer 5] dit als waarheid aangenomen en is hij blind geweest van vertrouwen van [medeverdachte] en [verdachte] . [medeverdachte] en [verdachte] hebben [slachtoffer 5] voorts zover gekregen een leasecontract voor een auto af te sluiten op naam van een ander bedrijf van [slachtoffer 5] , genaamd [bedrijf 7] , terwijl [slachtoffer 5] niet eens in het bezit is van een rijbewijs. Zakelijk gezien heeft [slachtoffer 5] daar geen voordeel aan behaald. [medeverdachte] en [verdachte] konden op deze manier de kosten voor de leaseauto voor rekening van [slachtoffer 5] laten komen. Zij hebben samen bewust misbruik gemaakt van de omstandigheden dat [slachtoffer 5] , gelet op de beperkingen die zijn stoornis meebrengt, zich als een willoos werktuig liet misbruiken.
Misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht
Bij misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht gaat het om een geobjectiveerd bestanddeel waardoor bescherming wordt geboden aan hen die in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat aan dit bestanddeel is voldaan indien de werknemer verkeert of komt te verkeren in een situatie die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een ‘mondige’ werknemer in Nederland pleegt te verkeren. In de onderhavige zaak is ook hiervan sprake geweest. Van meet af aan was voor verdachten duidelijk dat [slachtoffer 5] loyaal was aan hen, zijn leidinggevenden [medeverdachte] en [verdachte] . Hij werkte hard, kreeg niet of nauwelijks salaris uitbetaald, werd uitgescholden, maar bleef werken voor verdachten en verantwoordelijkheden op zich nemen, zoals het leasecontract voor een auto. [slachtoffer 5] was met zijn bedrijf [bedrijf 4] verantwoordelijk voor het personeel dat werd tewerkgesteld bij [bedrijf 1] . Feitelijk had [slachtoffer 5] echter niets te vertellen en werd hij gecommandeerd door met name [verdachte] . Uit het voorgaande en onder verwijzing naar hetgeen is overwogen onder 6.2.3.1.4. maakt de rechtbank op dat [slachtoffer 5] niet als gelijke werd gezien door [medeverdachte] en [verdachte] , dat zij vanwege zijn stoornis overwicht op hem hadden en dat zij misbruik hebben gemaakt van die situatie.
Misleiding
De rechtbank acht bewezen dat [medeverdachte] en [verdachte] [slachtoffer 5] hebben misleid. Bij het bestanddeel ‘misleiding’ gaat het erom dat de verdachte het slachtoffer een doelbewust foute voorstelling van zaken heeft gegeven. [slachtoffer 5] was in het vooruitzicht gesteld dat hij € 2.300,- per maand zou verdienen voor zijn werk bij [bedrijf 2] en dat hij voor de inzet van zijn bedrijf [bedrijf 4] extra veel geld zou verdienen. Aan hem is echter nooit het volledige salaris uitbetaald en heeft hij geen voordeel genoten via [bedrijf 4] . Nu zoals is overwogen onder 6.2.3.1.4. voor [medeverdachte] en [verdachte] duidelijk moet zijn geweest dat [slachtoffer 5] niet bij machte was om dit (volledig) in te zien en hier op adequate wijze bezwaar tegen te maken, maakt dat sprake is van misleiding.
(Oogmerk van) uitbuiting
Ten aanzien van [medeverdachte] en [verdachte] geldt dat zij er doelbewust voor hebben gezorgd dat [slachtoffer 5] , in de wasserij tewerk werd gesteld en aan het werk werd gehouden, om daar zelf voordeel van te genieten.
[slachtoffer 5] werd een goed salaris en extra verdiensten met de inzet van zijn uitzendbureau [bedrijf 4] in het vooruitzicht gesteld. De rechtbank is van oordeel dat [slachtoffer 5] , gezien de beperkingen die zijn stoornis meebrengt, geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan de situatie te ondergaan. [slachtoffer 5] is namelijk niet gelijk te stellen met een ‘mondige werknemer’. Zoals gezegd, hij is goed van vertrouwen en kan vanwege zijn beperking situaties niet goed inschatten. Daar hadden [medeverdachte] en [verdachte] rekening mee moeten houden, maar in plaats daarvan hebben zij beiden van [slachtoffer 5] geprofiteerd. [slachtoffer 5] werkte, [medeverdachte] en [verdachte] verdienden geld, maar [slachtoffer 5] kreeg vrijwel geen salaris uitbetaald.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor overwogene niet alleen dat [slachtoffer 5] in een uitbuitingssituatie heeft verkeerd, maar ook dat het oogmerk van [medeverdachte] en [verdachte] is geweest om hem in die situatie te brengen en te houden en ook dat hun opzet erop was gericht zichzelf door die uitbuiting te bevoordelen. De handelwijze van [medeverdachte] en [verdachte] levert gezien de aard van die handelingen uitbuiting op.
6.2.3.2.2. Artikel 273f lid 1 sub 6, opzettelijk voordeel trekken
[medeverdachte] en [verdachte] hebben ook opzettelijk voordeel getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 5] . [slachtoffer 5] werkte lange dagen en was veel uren beschikbaar. Het beloofde salaris werd niet volledig uitbetaald. [medeverdachte] en [verdachte] hebben [slachtoffer 5] dus tewerkgesteld terwijl zij hem niet het volledige salaris hebben uitbetaald. Daarnaast hebben [medeverdachte] en [verdachte] door het overhevelen van de werknemers van [bedrijf 2] naar [bedrijf 4] ervoor gezorgd dat vanaf die datum (1 oktober 2016) [slachtoffer 5] financieel verantwoordelijk werd voor de werknemers. [medeverdachte] en [verdachte] waren op die wijze in staat om enkele maanden tegen zeer lage kosten een omzet te genereren en kosten te besparen. Dat zij hier voordeel uit hebben getrokken, is evident. Bovendien hebben verdachten de kosten en de aansprakelijkheid voor de leaseauto overgeheveld aan [slachtoffer 5] , zodat zij wel gebruik konden maken van die auto, maar geen risico’s liepen. Ook daarmee hebben zij profijt getrokken uit de uitbuiting van [slachtoffer 5] .
6.2.3.2.3. Conclusie, ten aanzien van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6, bewezenverklaring
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank bewezen acht dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr, mensenhandel in de zin van arbeidsuitbuiting, ten aanzien van [slachtoffer 5] .
Medeplegen
Voor de bewezenverklaring van het medeplegen wordt verwezen naar 6.2.2.2.5. (medeplegen). In aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat [medeverdachte] en [verdachte] samen [slachtoffer 5] hebben overtuigd om de werknemers over te hevelen naar [bedrijf 4] en de leaseauto voor [bedrijf 1] op naam van zijn bedrijf [bedrijf 7] te laten zetten. Daarmee vindt de rechtbank ook ten aanzien van [slachtoffer 5] bewezen dat [verdachte] zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 273f, eerste lid, sub 1, 4 en 6 Sr bepaalde, medeplegen van mensenhandel, in de zin van arbeidsuitbuiting.
Bewezen verklaarde periode
De rechtbank acht ten aanzien van de arbeidsuitbuiting van [slachtoffer 5] de periode van 1 augustus 2016 tot en met 19 december 2016 bewezen. De rechtbank baseert de aanvangsdatum op de maand waarin [slachtoffer 5] met zijn bedrijf [bedrijf 7] een leasecontract voor een auto afsloot met Leaseplan ten behoeve van [bedrijf 1] , terwijl hij enkel als werknemer was verbonden aan [bedrijf 1] en hij daar in die zin zakelijk geen voordeel aan heeft behaald. Die datum wordt door de rechtbank gezien als datum waarop de uitbuitingssituatie van [slachtoffer 5] is aangevangen. De datum van de doorzoeking bij de wasserij van [bedrijf 1] is de einddatum.

7.Oordeel van de rechtbank ten aanzien van feit 2

De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat bewezen kan worden dat de verdachte op 19 december 2016 een stroomstootwapen voorhanden heeft gehad.

8.Bewijsmiddelen

Een uitwerking van de bewijsmiddelen (ten aanzien van feit 1 en 2) is opgenomen in
bijlage II, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

9.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat de verdachte
ten aanzien van feit 1:
in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 19 december 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, personen te weten, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en
[slachtoffer 4] ,
(sub 6)
telkens opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die personen,
immers hebben verdachte en zijn mededader, bovengenoemde personen [slachtoffer 1] en/of
[slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] ,
  • te weinig loon/salaris uitbetaald en/of laten uitbetalen en/of
  • onwetend gehouden over de Nederlandse wet en regelgeving en/of
  • lange werkdagen laten maken en ook ‘s nachts laten werken en 24 uur beschikbaar laten zijn en/of
  • onder hoge temperatuur laten werken en slapen en leven en/of
  • gewerkte uren laten doorgeven aan verdachte en/of zijn mededader en vervolgens die gewerkte uren niet of niet allemaal geregistreerd/laten registreren en/of niet te laten voorzien van (juiste) loonstroken en/of
  • niet voorzien van beschermende kleding en/of
  • niet als werknemers geregistreerd bij het UWV/Belastingdienst en/of
  • niet als werknemers verzekerd tegen ziektekosten en/of
  • geen vakantietoeslag uitgekeerd/laten uitkeren,
  • zodat bovengenoemde personen moesten blijven slapen op de werkplek,
  • terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat bovengenoemde personen de Nederlandse taal niet en/of nauwelijks machtig zijn,
en
in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 19 december 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander een persoon, te weten [slachtoffer 5] ,
(sub 1)
door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven, gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die persoon en
(sub 4)
door misleiding en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie, bovengenoemde persoon heeft gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten en
(sub 6)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die persoon,
immers hebben verdachte en zijn mededader, bovengenoemde [slachtoffer 5] :
  • te weinig loon/salaris uitbetaald en/of laten uitbetalen en
  • lange werkdagen laten maken en 24 uur beschikbaar laten zijn en
  • een bedrijf ( [bedrijf 4] ) op naam van voornoemd persoon ingezet als uitzendbureau ten behoeve van de wasserijen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en betalingen (laten) verrichten en
  • een leasecontract op naam laten zetten;
  • terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat bovengenoemde persoon een stoornis, te weten een sociale communicatiestoornis en autisme heeft,
ten aanzien van feit 2:
op 19 december 2016 te Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 5 van de Wet wapens en munitie, te weten een stroomstootwapen, zijnde een voorwerp waarmee door een elektrische stroomstoot personen weerloos konden worden gemaakt of pijn kon worden toegebracht, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

10.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

11.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dan ook strafbaar.

12.Motivering van de straf

12.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 22 maanden, met aftrek van voorarrest.
12.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij de straftoemeting rekening te houden met het verstrijken van de redelijke termijn.
12.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De verdachte en zijn medeverdachte hebben ten aanzien van de Poolse aangevers gedurende (in totaal) ongeveer 16 maanden samen voordeel genoten uit de uitbuiting van deze aangevers. Zij kwamen in de wasserij werken in de hoop op een betere financiële toekomst. De verdachte en zijn medeverdachte hebben hiervan misbruik gemaakt ten behoeve van hun eigen financieel gewin. Zij hebben de aangevers allerlei loze beloftes gedaan en hen geconfronteerd met kosten waarover eerder niet was gesproken. Achterstallig loon werd in het vooruitzicht gesteld maar vervolgens nooit uitbetaald.
Ten aanzien van [slachtoffer 5] hebben de verdachte en zijn medeverdachte zich in een periode van ongeveer vijf maanden schuldig gemaakt aan arbeidsuitbuiting in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6.
[slachtoffer 5] bij wie een sociale communicatiestoornis en autisme zijn vastgesteld, werd als willoos werktuig misbruikt door verdachten, terwijl zij moesten hebben geweten van die stoornis. [slachtoffer 5] kon vanwege zijn stoornis de situatie in de wasserij niet goed inschatten. Hij was - ondanks dat hij niet goed werd behandeld en zelfs werd uitgescholden - loyaal aan de verdachte en de medeverdachte, hij maakte lange dagen in de wasserij en was 24 uur per dag beschikbaar. Door een constructie met het bedrijf van [slachtoffer 5] werd hij financieel verantwoordelijk voor de werknemers van [bedrijf 1] . Ook heeft [slachtoffer 5] zich in de schulden gewerkt door een leasecontract voor een auto aan te gaan op zijn eigen naam. Dat terwijl hij niet over een rijbewijs beschikte. Door zijn stoornis heeft [slachtoffer 5] dit ondergaan en kon hij niets anders dan doen wat hem werd opgedragen. De verdachten hebben van de situatie op schaamteloze wijze geprofiteerd, ook door [slachtoffer 5] niet het volledige loon uit te betalen.
De verdachte en zijn medeverdachte hebben door hun handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van de aangevers en ook op de vrijheid die zij zouden moeten hebben om hun eigen leven op normale wijze vorm te geven. Zij hebben de belangen van de aangevers ondergeschikt gemaakt aan hun wens naar financieel gewin. De verdachte en zijn medeverdachte hebben door hun handelen laten zien dat zij geen enkel respect hadden voor de aangevers en hen slechts als een middel zagen om gemakkelijk aan geld te komen. Daarbij komt dat de verdachte herhaaldelijk heeft verklaard dat hij zelf slachtoffer is geworden in deze zaak, omdat hij hard heeft moeten werken en zijn werknemers vanwege louter financieel gewin zich tegen hem hebben gekeerd. Deze houding rekent de rechtbank de verdachte aan.
De verdachte heeft ook een stroomstootwapen voorhanden gehad. Het voorhanden hebben van een dergelijk wapen brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich. Dit feit zal, gelet op het voorgaande, geen rol van betekenis spelen in de soort en de hoogte van de op te leggen straf.
De rechtbank rekent de verdachte aan dat hij al geruime tijd werkzaam is in de wasserijbranche en het klappen van de zweep in die branche kent. Voordat deze zaak speelde, was de verdachte al aangehouden in verband met twee strafrechtelijke arbeidsuitbuitingsonderzoeken in de wasserijbranche over de periode 2010-2012 en hingen hem strafrechtelijke procedure boven het hoofd. Toen hij in 2015 met de medeverdachte in zee ging, was de verdachte dan ook een gewaarschuwd man. Desondanks heeft hij kennelijk geen redenen gezien zijn handelen aan te passen.
De rechtbank is van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden passend en geboden is gelet op de ernst van het door verdachte samen met medeverdachte gepleegde strafbare feit, ten aanzien van meerdere slachtoffers over een periode van in totaal 16 maanden en voor het voorhanden hebben van een wapen.
De rechtbank constateert echter dat de behandeling van de strafzaak lang op zich heeft laten wachten. Verdachte is op 19 december 2016 aangehouden en in verzekering gesteld. Deze datum kan worden beschouwd als het moment waarop de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is gestart. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak vond vervolgens plaats op 22 en 23 oktober 2020 en 8 juli 2021, terwijl dit vonnis op 28 september 2021 wordt gewezen. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, nu de zaak niet is afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren na de inverzekeringstelling van de verdachte.
De rechtbank constateert een overschrijding van de redelijke termijn van vier jaar en 9 maanden, terwijl er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke overschrijding rechtvaardigt. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding niet te wijten is aan de verdachte. Wel is sprake van een omvangrijke zaak en een groot dossier. Alles afwegende zal de rechtbank de verdachte als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn een strafkorting van 20% geven, hetgeen neerkomt op een korting van 2,8 maanden. Aan verdachte zal daarom
een gevangenisstraf voor de duur van336 dagen(14 maanden minus 2,8 maanden x 30 dagen per maand) worden opgelegd.

13.Vorderingen van de benadeelde partijen

13.1.
De vorderingen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]
[slachtoffer 3] heeft in totaal € 27.100,- aan materiële schadevergoeding, bestaande uit niet-uitbetaald salaris en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
[slachtoffer 4] heeft in totaal € 5.020,- aan materiële schadevergoeding, bestaande uit niet-uitbetaald salaris en € 600,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd.
De benadeelde partijen hebben verzocht het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
13.1.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij hetgeen de raadsman van [medeverdachte] , mr. B. Hartman, heeft aangevoerd. De vorderingen dienen primair niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de verdachte moet worden vrijgesproken van de hem gemaakte verwijten. Subsidiair dienen de vorderingen wat de materiële schade betreft, en voor zover de rechtbank tot een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen komt, niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de vorderingen te onduidelijk zijn en de benadeelde partijen de gelegenheid bieden deze op te helderen, bijvoorbeeld in een nadere schriftelijke ronde, een te zware belasting vormt voor het strafproces. De post immateriële schade is, in het licht van het overzichtsarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:793) en het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) onvoldoende onderbouwd, zodat ook deze vordering dient te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard.
13.1.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de vorderingen van de beide benadeelde partijen [slachtoffers 3 en 4] , wat betreft de materiële schade, voor toewijzing vatbaar zijn. Vaststaat immers dat sprake is van schade als gevolg van de arbeidsuitbuiting. Wat de vordering van [slachtoffer 3] betreft heeft de officier van justitie betoogd dat het gevorderde bedrag kan worden toegewezen tot € 24.940,-, uitgaande van 61 weken (in plaats van de gevorderde 65 weken) van 60 uur arbeid tegen € 9,- per uur, minus het bedrag van € 8.000,- dat al is ontvangen door de benadeelde partij.
Subsidiair heeft de officier van justitie verzocht aansluiting te zoeken bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vorderingen tot immateriële schade kunnen worden toegewezen omdat de gevorderde bedragen gelet op de aard en de duur van het bewezen verklaarde redelijk zijn. Subsidiair heeft zij betoogd dat de vorderingen moeten worden afgewezen omdat, onvoldoende is aangetoond dat sprake is van geestelijk letsel in de zijn van artikel 6:106 lid 1 BW.
13.1.3.
Oordeel van de rechtbank
13.1.3.1. De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade
Juridisch kader
In artikel 6:106 BW is de vergoeding van ander nadeel dan vermogensschade geregeld. Bij delicten waarbij geen sprake is van fysiek letsel, dient te worden beoordeeld of sprake is van aantasting in de eer of goede naam of aantasting van de persoon op andere wijze (artikel 6:106 lid 1 onder b BW). Bij de beoordeling of hiervan sprake is geldt als criterium dat de benadeelde geestelijk letsel moet hebben opgelopen. Een ‘enkel psychisch onbehagen’ of zich gekwetst voelen is niet genoeg. De Hoge Raad heeft bepaald (NJ 2005,168) dat op dit uitgangspunt uitzonderingen kunnen worden aanvaard in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer. Het strafbare feit vormt in dat geval een dusdanig ernstige inbreuk op een fundamenteel recht, namelijk lichamelijke integriteit, dat dit op zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze dient te worden beschouwd. Daarmee kan ook zonder dat sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld vergoeding van smartengeld aan de orde zijn.
Oordeel van de rechtbank
De gevorderde immateriële schade is in de vorderingen niet onderbouwd. Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat in dit geval niet kan worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt als gevolg van de mensenhandel. Ook is in dit geval geen sprake van de uitzondering dat deze mensenhandel zodanige ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de benadeelde partijen heeft gemaakt dat zonder de vaststelling van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld smartengeld vergoed moet worden. De rechtbank zal de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot immateriële schadevergoeding, zodat zij de vorderingen desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kunnen maken.
13.1.3.2. De vorderingen tot vergoeding van materiële schade
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partijen door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft € 27.100,- gevorderd aan niet-uitbetaald salaris en de benadeelde partij [slachtoffer 4] heeft hiervoor € 5.020,- gevorderd. De rechtbank constateert dat zich in het dossier geen eenduidige, volledige en verifieerbare gegevens bevinden over het aantal gewerkte uren, de gewerkte dagen en de ontvangen salarissen. De aangetroffen (loon)administratie en de verklaringen van de benadeelde partijen zijn onvoldoende om een volledig beeld te kunnen krijgen van de achterstand in salarisuitbetaling over de gevorderde periode. De rechtbank is van oordeel dat desondanks op grond van de verklaringen van de benadeelde partijen, alsmede de verklaringen van de overige slachtoffers in het dossier, vastgesteld kan worden dat de benadeelde partijen over de gewerkte periode te weinig salaris hebben ontvangen. Gelet hierop zal de rechtbank de gemiddelde gederfde inkomsten schatten en wel op € 40,- per dag. De rechtbank heeft er bij deze schatting rekening mee gehouden dat de benadeelden in de periode niet alle dagen hebben gewerkt en dat in sommige periodes meer uren per dag zijn gewerkt dan in andere. Voor zover is komen vast te staan dat de benadeelde inkomsten hebben ontvangen, worden deze bedragen afgetrokken van de geschatte inkomsten.
De rechtbank is voor de periode van het opzettelijke voordeel trekken uit de uitbuiting van
[slachtoffer 3] uitgegaan van de periode van 15 augustus 2015 tot en met 19 december 2016 en ten aanzien van [slachtoffer 4] van de periode van 20 oktober 2016 tot en met 19 december 2016. De rechtbank gaat er bij de berekening van het totaal aantal gewerkte dagen vanuit dat een maand uit 4,5 week bestaat.
13.1.3.3. Conclusie
Voor [slachtoffer 3] komt het erop neer dat hij in totaal 16 maanden heeft gewerkt x 4,5 (weken per maand) x 5 (werkdagen per week) = 360 werkdagen. De rechtbank schat het totale salaris dat hij had moeten ontvangen daarom op € 40,00 x 360 = € 14.400,-. Hiervan wordt het bedrag dat de benadeelde al heeft ontvangen, te weten € 8.000,- afgetrokken. Het bedrag van € 6.400,- zal worden toegewezen.
Voor het overige wordt [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in zijn vordering verklaard.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag van € 6.400,- vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2015.
Voor [slachtoffer 4] komt het erop neer dat zij in totaal 2 maanden heeft gewerkt x 4,5 (weken per maand) x 5 (werkdagen per week) = 45 werkdagen. De rechtbank zal de gederfde inkomsten schatten op € 40,00 x 45 = € 1.800,-. Hiervan wordt het bedrag dat de benadeelde al heeft ontvangen, te weten
€ 380,- afgetrokken. Het bedrag van € 1.420,- zal worden toegewezen. Voor het overige wordt [slachtoffer 4] niet-ontvankelijk in haar vordering verklaard.
De rechtbank bepaalt dat het te vergoeden schadebedrag van € 1.420,- vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 oktober 2016.
De verdachten zijn voor beide vorderingen hoofdelijk aansprakelijk. In het belang van de benadeelde partijen wordt, als extra waarborg voor betaling aan [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] , de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan de verdachte opgelegd.
13.2.
De vordering van [slachtoffer 5]
heeft in totaal € 10.912,61,- aan materiële schadevergoeding en € 1.000,- aan immateriële schadevergoeding gevorderd. De materiële schade bestaat voor € 6.194,32,- uit een door de kantonrechter bij verstekvonnis toegekend voorschot en voor € 4.718,29 uit de vordering van Leaseplan. Daarnaast heeft [slachtoffer 5] gevorderd de kosten voor rechtsbijstand toe te kennen aan de hand van het liquidatietarief. [slachtoffer 5] heeft daarnaast verzocht het toegewezen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en daarbij de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
13.2.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich aangesloten bij hetgeen de raadsman van [medeverdachte] , mr. B. Hartman, heeft aangevoerd. Primair dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat de verdachte moet worden vrijgesproken van de hem gemaakte verwijten. Subsidiair dient de vordering wat de materiële schade betreft, en voor zover de rechtbank tot een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen komt, niet-ontvankelijk te worden verklaard, omdat met betrekking tot dit deel van de vordering al is geprocedeerd bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft in de procedure na het verstekvonnis de vordering van [slachtoffer 5] afgewezen. De post immateriële schade is, in het licht van het overzichtsarrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:793) en het bepaalde in artikel 6:106 BW onvoldoende onderbouwd, zodat ook deze vordering dient te worden afgewezen of niet-ontvankelijk te worden verklaard.
13.2.2.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat de post ‘toegekend voorschot kantonrechter’ onvoldoende is onderbouwd en daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De vordering tot materiële schade die ziet op de gevorderde kosten voor de leaseauto kan volgens haar worden toegewezen. [slachtoffer 5] heeft de auto op verzoek van de verdachte(n) op zijn naam laten zetten, de schade die daaruit is voortgekomen komt wel degelijk voor vergoeding in aanmerking.
De vordering tot immateriële schadevergoeding dient te worden afgewezen, omdat de causaliteit tussen het feit en de gestelde psychische schade ontbreekt. De vordering op dit onderdeel ziet namelijk op de gevolgen van de aanvankelijke aanhouding van [slachtoffer 5] als verdachte in het onderzoek Portland.
13.2.3.
Oordeel van de rechtbank
13.2.3.1. De vordering tot vergoeding van immateriële schade
De gevorderde immateriële schade is in de vordering niet onderbouwd. Tegen de achtergrond van het onder 13.1.3.1. geschetste juridisch kader overweegt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld of sprake is van psychisch letsel dat is veroorzaakt als gevolg de mensenhandel. Uit de verklaring van [slachtoffer 5] blijkt immers juist dat hij niet zozeer heeft geleden onder de bewezen verklaarde uitbuitingssituatie waarin hij heeft verkeerd, maar dat hij heeft geleden onder zijn aanhouding en het gegeven dat hij in eerste instantie werd aangemerkt als verdachte in deze zaak. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding, zodat hij de vordering desgewenst nog met een nadere onderbouwing bij de burgerlijke rechter aanhangig kan maken.
13.2.3.2. De vordering tot vergoeding van materiële schade
De vordering tot materiële schadevergoeding wordt afgewezen, omdat gebleken is dat de kantonrechter de schadevergoedingsvordering al heeft afgewezen en de strafrechtelijke procedure geen verkapt hoger beroep in kantonzaken kan zijn.
13.2.3.3. Conclusie
[slachtoffer 5] wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding. Zijn vordering tot materiële schadevergoeding wordt afgewezen.

14.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57, 63 en 273f van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

15.Beslissing

Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 9 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1
medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2
handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart de verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van
336 (driehonderdzesendertig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart
[slachtoffer 5]niet-ontvankelijk in zijn vordering tot immateriële schadevergoeding en wijst zijn vordering tot materiële schadevergoeding af.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 3]toe tot € 6.400,- (zegge zesduizend en vierhonderd euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 augustus 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 3] aan de Staat € 6.400,- (zegge zesduizend en vierhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 15 augustus 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 67 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 4]toe tot € 1.420,- (zegge duizend en vierhonderdtwintig euro) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 20 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt de verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 4] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt de verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 4] aan de Staat € 1.420,- (zegge duizend en vierhonderdtwintig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 20 oktober 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 24 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover de verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ch.A. van Dijk, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 september 2021.

Voetnoten

1.HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099.
2.HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554.
3.HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2467.