ECLI:NL:RBAMS:2021:5229

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
AMS 19/6598
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlaging arbeidsongeschiktheidspercentage na WIA-toekenning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een beroep van Stichting Ons Tweede Huis tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) inzake de arbeidsongeschiktheid van een ex-werkneemster. De ex-werkneemster was voorheen werkzaam als begeleider en had op 12 mei 2017 haar werkzaamheden gestaakt vanwege reuma-gerelateerde klachten. In eerste instantie werd haar een WIA-uitkering toegekend op basis van 80-100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na bezwaar van de werkgever, heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage verlaagd naar 55-65%.

De rechtbank heeft op 7 juni 2021 een zitting gehouden, waarbij partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De ex-werkneemster was niet aanwezig. De rechtbank heeft de medische rapporten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De rechtbank concludeert dat het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid per 13 mei 2019 correct heeft vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat er geen reden is om de ex-werkneemster volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te achten, en verklaart het beroep ongegrond. Er zijn geen proceskosten of griffierechten toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige medische rapportages en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de situatie van de ex-werkneemster adequaat heeft beoordeeld en dat de door hem opgestelde rapporten voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan de bevindingen van de verzekeringsarts te twijfelen, en heeft het bestreden besluit van het UWV bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/6598

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Stichting Ons Tweede Huis, [woonplaats 2] , eiseres

( [gemachtigde eiseres] ),
en

de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,

verweerder
( [gemachtigde verweerder] ).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen [belanghebbende] , te [woonplaats 1] ,ex-werkneemster, (belanghebbende).

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan belanghebbende vanaf 13 mei 2019 een uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 30 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en daarbij het primaire besluit herroepen in die zin dat aan belanghebbende vanaf 13 mei 2019 een WIA-uitkering wordt toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft te kennen gegeven aan deze procedure te willen deelnemen. Zij heeft toestemming gegeven voor het toezenden van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres.
Het onderzoek ter zitting heeft met behulp van een videoverbinding (Skype) plaatsgevonden op 7 juni 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Belanghebbende is niet verschenen.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Belanghebbende was laatstelijk werkzaam als begeleider voor 40 uur per
week bij eiseres. Op 12 mei 2017 is zij uitgevallen ten gevolge van reuma-gerelateerde klachten. Zij heeft op 21 januari 2019 een WIA-uitkering aangevraagd.
2. Met het primaire besluit is belanghebbende vanaf 13 mei 2019 100% arbeidsongeschikt geacht. Aan belanghebbende is bij het primaire besluit een loongerelateerde WGA-uitkering [1] toegekend.
3. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft verweerder bij belanghebbende een arbeidsongeschiktheidspercentage van 64,28% arbeidsongeschikt vastgesteld. Verweerder heeft daarbij bepaald dat belanghebbende met ingang van 13 mei 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering naar die mate van arbeidsongeschiktheid. Aan dit besluit zijn de medische rapporten van 2 oktober 2019 en 23 oktober 2019 alsmede het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 oktober 2019 ten grondslag gelegd.
Het standpunt van eiseres en belanghebbende
4. Eiseres voert in beroep aan dat de reumatoloog de vragen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitermate summier heeft beantwoord. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de antwoorden vervolgens op zijn eigen wijze vertaald en daarbij geen recht gedaan aan de situatie van belanghebbende. Het afwezig zijn van artritis wil nog niet zeggen dat er geen klachten of beperkingen meer zijn. Eiseres stelt verder dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte een aantal door de primaire verzekeringsarts toegekende beperkingen heeft laten vervallen.
5. Belanghebbende stelt zich in beroep op het standpunt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Het oordeel van de rechtbank
6. Ter beoordeling van de rechtbank staat de vraag of verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende per 13 mei 2019 juist heeft vastgesteld.
7. Bij de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [2] (de Raad) een bijzondere waarde toekomt aan rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, als deze rapporten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn. Verweerder mag zijn besluiten over de arbeidsongeschiktheid van een betrokkene in beginsel op dit soort rapporten baseren. Wil een betrokkene aannemelijk maken dat zo’n rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen, inconsistenties bevat, niet concludent is, of dat de in het rapport gegeven beoordeling onjuist is, dan is in beginsel een rapportage van een arts noodzakelijk. [3]
8. Volgens vaste rechtspraak van de Raad [4] dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. Zo heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht en belanghebbende tijdens een spreekuur gezien en gesproken. Hij heeft haar toen ook onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder de door eiseres aangevoerde bezwaargronden en overgelegde informatie van derden bij zijn oordeel betrokken, waaronder het rapport van Reade van 23 september 2019. In dit rapport heeft de reumatoloog aangegeven geen artritis meer te hebben waargenomen. De laatste controle van betrokkene was op 24 juni 2019, dus niet lang na de datum in geding van 13 mei 2019. Verweerder heeft de resultaten van het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de getrokken conclusies dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen.
10. Eiseres heeft haar stellingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling geen recht aan de situatie van belanghebbende heeft gedaan en dat belanghebbende nog wel klachten en beperkingen heeft, niet onderbouwd met medische stukken op basis waarvan kan worden getwijfeld aan de juistheid van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de bevindingen in dat rapport te twijfelen. Verder geeft de stelling van eiseres dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte een aantal door de primaire verzekeringsarts toegekende beperkingen heeft laten vervallen de rechtbank ook geen reden te twijfelen aan het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds vanwege het feit dat eiseres niet heeft aangegeven welke beperkingen zij daarmee bedoelt.
11. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij de selectie van de voor eiseres geschikte functies rekening gehouden met de beperkingen die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn vastgelegd in de functionele mogelijkhedenlijst van
27 september 2019. Eiseres heeft geen specifieke arbeidskundige gronden aangevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor belanghebbende. Het bestreden besluit berust dus ook op een deugdelijke arbeidskundige grondslag.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van belanghebbende per 13 mei 2019 juist heeft vastgesteld. Er is geen reden belanghebbende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te achten.
Conclusie
13. Het beroep is ongegrond.
14. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Hirzalla, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.N. Linzey, griffier
.De uitspraak wordt uitgesproken in het openbaar.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.De regeling ‘Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten’ uit de Wet WIA.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:CA3794).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1683).
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4349).